1.   flauw bn. 'slap, zwak, smakeloos'
categorie:
leenwoord
Mnl. vlau 'slap, zwak' in Sine herte wart hem vlau ende cout 'zijn hart werd krachteloos en koud' [1350; MNW-R], die zieke ware te flau of te cranc 'de zieke was te slap of te ziek' [1351; MNW-P]. Latere betekenisontwikkelingen naar: 'onwel, buiten bewustzijn' in vnnl. dat de lieden flauwe woerden die 't saeghen 'dat de mensen flauwvielen die het zagen' [1564; WNT] (nu alleen nog in de samenstelling flauwvallen), 'zonder lef, niet flink' in flaeuw en bangh van herten zynde 'niet flink en bang van hart' [1648; WNT]; ook van zaken: 'niet duidelijk, vaag' in hebben iets in de Haerlemsche courante gehadt, maer heel flaeuw 'heeft iets over in de Haarlemse courant gestaan, maar heel vaag' [1672; WNT] (nu vooral in combinaties als geen flauw idee, geen flauw benul, en een flauwe bocht of helling), van voedsel: 'weinig smaak hebbend' in nnl. veel te flaauw, zonder zout [1793; WNT], van uitingen 'smakeloos, geesteloos, kinderachtig' of van personen die zulke uitingen maken: De leerlingen ..., flaauw tot walgens toe [1841; WNT], flauwe liefhebberij [1857; WNT], flauw-lacherig kwebbelend [1902; WNT]. Ook in flauwe kul, zie kul.
Gezien de betekenisovereenkomst wrsch. ontleend aan Oudfrans flo, flou 'vermoeid, uitgeput' [1274; Rey] (Nieuwfrans flou), dat misschien is ontwikkeld uit Latijn flavus 'geel' (met betekenisontwikkeling via 'vergeeld', 'verwelkt'), of eerder nog (met regelmatig fl- uit hl-, zoals in flank) uit Frankisch *hlao 'lauw, mild' < pgm. *hlēwa-, zie lauw.
Via het Nederlands is dit woord als flau in het Middelnederduits terechtgekomen, daar vooral als zeemansterm 'slap (van windsterkte)' gaan betekenen, en als zodanig door de Scandinavische talen en het Hoogduits overgenomen (in beide nu ook 'slap (van markt, handel etc.)').
Fries: flau


  naar boven