1.   batik zn. 'op een bepaalde manier geverfd weefsel'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Nnl. 1 kleetje, batik genaemt 'een kleedje, batik genaamd' [1721; WNT Aanv.]. Daarnaast het werkwoord batikken 'op Javaanse manier stof verven' [1809; WNT tracteeren].
Afleiding van het Maleise bn. batik 'gestippeld', dat zelf afkomstig is uit Javaans batik 'stippel'. Daarnaast het Maleise werkwoord mem-batik 'batikken' en het Javaanse werkwoord am-batik 'stippelen', (in ruimere zin) 'tekenen'.
Bij batikken bedekt men bepaalde stukken van de stof met was, die zo in het verfbad niet gekleurd worden.
Aan het Nederlands ontleend zijn: Fries (ww.) batikje (en het bn. batikken); Duits Batik 'batik' [ca. 1900; Pfeifer] en batiken 'verven' [20e eeuw; Pfeifer].


  naar boven