1.   baarlijk bn. 'zich onbedekt vertonend; puur, klinkklaar'
categorie:
geleed woord
Mnl. die duuel barlike 'de duivel die zich openlijk vertoont' [1291-1300; CG II, Wiss.]; vnnl. baarlyk 'overduidelijk' [1642; WNT].
Met het achtervoegsel -lijk afgeleid van baar 5.
Os. bar(a)līco 'openlijk'; ohd. barlīhho; nfri. baarlik; oe. bærlīce.
Het woord komt alleen voor in uitdrukkingen als de baarlijke duivel, baarlijke onzin of nonsens.
Fries: baarlik


  naar boven