1.   bot 1 zn. 'been, knook'
categorie:
substraatwoord
Mnl. but 'id.' [1477; Teuth.], bot(te) 'id.' [1488; MNW].
Mnd. butte 'ingewanden; bot, been'; me. butt 'uiteinde van de romp' (ne. butt 'uiteinde; billen'); on. bĂștr 'boomstronk' (nzw. but); pgm. *but- 'stomp (voorwerp)', ablautend (nultrap) bij pgm. *bautan-, zie beat. Daarnaast ook me. buttoke 'dik uiteinde' [1470-85] (ne. buttocks (mv.) 'billen').
De oorspr. betekenis lijkt 'stomp, afgeknot ding' te zijn, en dan met betrekking op botten met gewrichtsknobbels aan het uiteinde.


  naar boven