1.   pas 1 zn. 'stap; bergengte'
categorie:
leenwoord
Mnl. pas 'soort stap, tempo' in ginc hi wech al sinen pas 'liep hij weg zo snel hij kon' [1265-70; VMNW], 'pad, weg' in din swaren pas 'die moeilijke weg, die beproeving' [1265-70; VMNW], '(juiste) tijdstip' in ouer haren pas 'over haar bloeitijd heen' [1265-70; VMNW], 'lengtemaat' in een pas hadde ... .v. voete 'een pas telde 5 voeten' [1285; VMNW], 'bergengte' in over berch ... daer die pas sere staerc ende inge was 'over de berg, waar de pas zeer steil en smal was' [1300-25; MNW], algemener 'toegangsweg, doorgang' in so reden si over tpas [midden 14e eeuw; MNW], 'bepaald tijdstip' in op dit pas 'op dit moment' [1440; MNW], 'bepaalde plaats, bepaalde ruimte' in opten pas, daer O. woonachtich was 'tot aan de plaats, waar O. woonde' [1470-90; MNW], 'voetstap' in pas over pas 'stap voor stap' [1486; MNW].
Ontleend aan Frans pas 'lengte van een pas' [1380; TLF], eerder al 'bergpad, zware passage' [1160-74; TLF], 'gang, soort pas' [ca. 1196; TLF], 'bergengte' [1080; TLF] en 'schrede, voetstap' [eind 10e eeuw; TLF] < Latijn passus 'schrede, voetstap; lengtemaat', letterlijk 'het gespreid zijn (van de benen)', van het ww. pandere (verl.deelw. passum en pānsum) 'uitspreiden, openzetten', verwant met vadem.
Uit de betekenis 'pas, voetstap' ontstonden al in het middeleeuws Latijn en Frans betekenissen als 'soort pas, tempo' en 'voetstappen, spoor, pad, weg', waaruit ook 'moeilijk pad, passage, bergengte' en 'doorgang, toegangsweg'. De betekenis 'lengte van een pas, lengtemaat' bestond al in het klassiek Latijn, zie mijl. In het Middelnederlands ontstond de betekenis 'bepaalde ruimte, bepaalde plaats' en bij overdracht daaruit ook 'bepaald tijdstip', zie ook pas 2.
Fries: -


  naar boven