1.   poen 2 zn. 'patser, opschepper'
categorie:
klankwoord
Vnnl. poen 'kerel, vent', in onduidelijke ongunstige zin, in onder goe mannen als een vreck poenken leuen [1513; WNT poen II]; nnl. poen 'opschepper, dikdoener' in gindsche poen [1856; WNT poen II], 'korte, dikke kerel' in ne poenie van ne vaint 'een poen van een vent' [1908-24; WNT poen II], 'opschepper' ook in de afleiding poenig 'dikdoenerig, patserig' in heeren met iets poenigs [1889; WNT poen II].
Wrsch. is er geen verband met poen 1, maar is de oorspr. betekenis 'dikkerd, dik ding, opgeblazen ding of persoon', een afleiding van een klanknabootsend werkwoord poenen 'meppen, van zich af slaan' en ook 'zoenen'. De suggestie dat poen 'dikdoener' ontleend is aan het Javaans, waar poen gebruikt werd als algemene titel, en dus vergelijkbaar zou zijn met sinjeur in ongunstige zin, is wegens de zeer vroege vindplaats van poenken zeer onwaarschijnlijk (FvWS).
Fries: -


  naar boven