2751.   schraag zn. 'draagconstructie'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)rage 'houten draagconstructie', in de oudste attestaties voor stoffen: dat sine scraghen bedect waren metten lakenen 'dat zijn schragen bedekt zouden zijn met de lakens' [1294; VMNW], lijnwait legghen up sgraghen 'linnen kleden op schragen draperen' [1337; MNW], Doe leidemen taflen uptie scraghe 'toen legde men tafelbladen op de schragen' [1350; MNW-R]; vnnl. een schrage 'onderstel voor een tafel' [1573; Thes.].
Herkomst onduidelijk. Het woord komt alleen voor in delen van het West-Germaans en gaat vermoedelijk terug op een bn. dat 'schuin, scheef' betekent. De schraag zou dan genoemd zijn naar de kruisgewijs schuine steunlatten. Dat bn. is echter pas laat geattesteerd: iets schraag afzagen [1920; iWNT], naast ouder schraag 'nauwelijks, krap' [1684; iWNT]. In het Hoogduits (zie onder) is het bn. algemener, maar eveneens relatief jong.
Mnd. schrage 'schraag'; ohd. garn-scrago 'garenhaspel', mhd. schrage 'schraag' (nhd. vero. Schragen) < pgm. *skrag-. Daarnaast staat vnhd. schrege 'schuin, hellend' (nhd. schräg), dat dus ook relatief jong is en daarom wrsch. secundair is aan de betekenis 'draagconstructie'. De betekenis van scregi- in de samenstellingen ohd. scregibant 'haarband' en scregihōrī 'helling' is onduidelijk.
Mogelijk is er verband met de wortel pgm. *skrank-/*skrang- zoals in: mnl. sc(h)ranke 'onderstel', overdrachtelijk in Doe faelgierden hem die scranken 'toen bezweken zijn poten (van een olifant)' [1350; MNW-R] (vnnl. schrancke, j. schraege [1599; Kil.]); mnd. schrank 'traliewerk, hekwerk; afgesloten ruimte, nis'; mhd. schranc 'id.; onderstel' (nhd. Schrank 'kast'), schranke 'hekwerk' (nhd. Schranke 'slagboom'). Voorts bestaat het bn. fri. skrank 'schuin, overhoeks' (skriks en skrank 'schots en scheef'). Deze wortel betekent wellicht 'een schuine beweging maken, dwars door elkaar vlechten' (FvW): mnl. scranken 'de benen over elkaar slaan'; os. gi-skrankon 'uiteenspreiden', mnd. schrenken 'dwars zetten, belemmeren'; ohd. screnken 'kruisen, spreiden' (nhd. schränken 'id.'); oe. screncan 'doen vallen'.
Zowel pgm. *skrag- als *skrank-/*skrang- zouden volgens sommigen (o.a. NEW, Pfeifer, maar niet Kluge) horen bij een grote groep afleidingen van de wortel pie. *(s)ker- 'draaien, buigen' (IEW 935-938), waartoe bijv. ook Grieks kríkos 'ring' (zie circus), behoort, maar die overwegend uit Germaanse woorden bestaat en waarvan de Indo-Europese status dus maar zwak is.
schragen ww. 'ondersteunen'. Mnl. alleen in onderscraghen 'id.' [ca. 1483; MNW]; vnnl. schraeghen 'id.' [1599; Kil.]. Afleiding van schraag.
Fries: skreach, skreage, skreak(e), skraach, skrage ◆ -
2752.   schrijlings bw. 'met de benen uiteen'
categorie:
geleed woord
Mnl. sc(h)erdelinghe 'met de benen aan weerszijden' in Hi ghinker op sitten scerdelinghe 'hij ging er schrijlings opzitten' [1300-50; MNW-R]; vnnl. schrijdelinck oft scherdelinck opt peerdt sitten 'met de benen aan weerszijden op het paard zitten' [1573; Thes.], Hoe Cupido daar sit schrylinx op een hont [ca. 1615; iWNT].
Afleiding met het achtervoegsel -ling(s) van schrijden in de betekenis 'grote passen maken', met wegval van de intervocalische -d-. De Middelnederlandse vorm scherdelinghe, Vlaams scherdelinge, scherrelinge, is afgeleid van het zn. scherde, een nevenvorm met metathese van schrede 'grote pas'. Deze vorm raakte verouderd, maar beide woorden bestonden volgens de woordenboeken in de 16e eeuw nog naast elkaar. Ook Fries skarreld 'schrijlings' hangt wrsch. etymologisch met deze woorden samen.
De oorspr. betekenis is dus 'alsof men een grote pas maakt', dus 'met gespreide benen' (hierbij hoort nog vnnl. scherdebeenen 'de benen spreiden' [1573; Thes.]). Al in de oudste attestaties heeft het woord betrekking op een manier van zitten, namelijk met de benen aan weerszijden van het voorwerp of rijdier waarop men zit.
Fries: -
2753.   schrijvertje zn. 'watertor (Gyrinus natator)'
categorie:
geleed woord
Nnl. o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, ... Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer? [1857; Gezelle], schrijverke "soort van watertorretje (gyrinus natator)" [1924; Van Dale], schrijvertje 'id.' [1950; Van Dale].
Het woord is als schrijverke in 1857 geïntroduceerd door de Vlaamse dichter Guido Gezelle (1830-1899) als titel van een gedicht over de draaikever. In dit gedicht staan de kronkelige bewegingen van deze kever over het water centraal; ze worden door Gezelle vergeleken met de snelle penbewegingen van een schrijver. Het woord werd later in de algemene taal overgenomen met het standaardverkleiningsachtervoegsel -tje.
Literatuur: G. Gezelle (1857), 'Het schrijverke (Gyrinus natans)', in: F. Baur (red.), Guido Gezelle's dichtwerken, 46-47
Fries: -
2754.   schrikkeljaar zn. 'jaar waarin 29 februari voorkomt'
categorie:
geleed woord
Mnl. sc(h)rickeljaer 'schrikkeljaar' in es telken vier iaren Scrickeliaer 'is het om de vier jaar schrikkeljaar' [1351; Jansen-Sieben 1968]; vnnl. ook So was hy gheboren ... Up den scrickeldach '... op de aan februari toegevoegde dag' [1525; iWNT].
Het eerste lid in schrikkeljaar en schrikkeldag is afgeleid van schrikken in de oude betekenis 'een grote stap of een sprong nemen'. Vrij vertaald is een schrikkeljaar dus een 'jaar dat verspringt'. Op dezelfde manier is het Middelnederlandse synoniem lopeliaer [ca. 1375; Jansen-Sieben 1968] gevormd bij lopen in een oude betekenis 'springen'. De -el- is hier een betekenisloze verbindingslettergreep, zoals in mnl. werkeldach 'werkdag', rusteldach 'rustdag', sitteldach 'dag waarop een bepaalde zitting wordt gehouden'. Tot op heden bestaan de woorden vastelavond 'vastenavond' en schortelwoensdag 'de woensdag voor Pasen, waarop het klokgelui en de orgelmuziek worden opgeschort tot paaszaterdag'.
Literatuur: R. Jansen-Sieben (1968), De natuurkunde van het geheelal. Een 13de-eeuws middelnederlands leerdicht, Brussel, 283 en 444; Schönfeld, par. 152; Philippa (1999), 17-18
Fries: skrikkeljier
2755.   schrikken ww. 'ontstellen'
categorie:
etymologie onduidelijk, verkorting, geleed woord
Mnl. sc(h)ricken 'opspringen, tevoorschijn komen' in Met groten scerden hi te hem scricte 'met grote stappen kwam hij op hem afgesprongen' [1340-50; MNW]; vnnl. schricken ook 'uiteenspringen, wegspringen; beven, trillen' [1588; Kil.] en 'terugschrikken van angst, beven van angst; doen schrikken' [1599; Kil.]; nnl. met sterke vervoeging in ze was fameus geschrokken 'ze was erg geschrokken' [1847; iWNT fameus], terneêrgeslagen, Schrok hij terug van 't hooploos wagen [1860; iWNT terugschrikken].
In het Middelnederlands is dit werkwoord nog zeldzaam; frequenter is de afleiding verschrikken 'schrikken', zie verschrikkelijk. Vooral uit de Oudhoogduitse en Middelhoogduitse attestaties blijkt dat de oorspr. betekenis 'opspringen' is. Hieruit ontstond via 'opspringen van angst, terugdeinzen' de huidige betekenis. De ruimtelijke betekenis is nog herkenbaar in enkele vormingen met bijwoorden: opschrikken 'opspringen door angst', terugschrikken 'terugdeinzen, zich terugtrekken door angst', en zie schrikkeljaar. Schrikken is oorspr. een zwak werkwoord. De huidige sterke vervoeging schrok/geschrokken dateert pas uit de 19e eeuw. Daarbij hoort schrikken tot de redelijk frequente werkwoorden die vrij laat geheel of gedeeltelijk sterk zijn geworden. Door de dubbele medeklinker kwam dit werkwoord (net als bijvoorbeeld zenden) in klasse drie van de sterke werkwoorden terecht (die van winnen en bergen).
Mnd. schricken 'springen, dansen; snelle bewegingen maken met handen of voeten'; ohd. scricken 'opspringen, tevoorschijn komen' (mhd. schricken 'springen, barsten'); nfri. skrikke 'schrikken'; < pgm. *skrik-jan-. Daarnaast staat ohd. skreckōn 'opspringen, rennen' (mhd. schrecken) < pgm. *skrek-ōn-. In nhd. schrecken 'terugschrikken, terugdeinzen; doen opspringen' zijn beide woorden samengevallen. Het bijbehorende zn. schreck 'schrik' is door het Zweeds ontleend als skräck 'id.'. Van mogelijk dezelfde wortel, maar met een andere stamuitbreiding, stamt ozw. skräma 'verschrikken' (nzw. skrämma, nde. skræmme).
Verdere herkomst onduidelijk. Men kan pie. *skreg- reconstrueren, maar zekere verwante woorden in andere talen ontbreken: misschien Middeliers screoin 'angst'. Verband met zich (weg)scheren 'zich snel uit de voeten maken, vertrekken' (Kluge, Pfeifer), waarvoor zie scheren 2, is zeer hypothetisch.
schrik zn. 'plotselinge angst'. Vnnl. schrick 'trilling, beving; angst, schrik' [1588; Kil.]. Afleiding van schrikken. ◆ schrikbarend bn. 'angstaanjagend'. Nnl. Op eens nadert een schrikbarend gedruis [1810; iWNT]. Samenstelling van schrik en het teg.deelw. van baren 'veroorzaken'.
Literatuur: C.B. van Haeringen (1940), 'De taaie levenskracht van het sterke werkwoord', in: NTg 34, 241-255
Fries: skrikkeskrik ◆ -
2756.   schrobbering zn. 'uitbrander'
categorie:
geleed woord
Nnl. dat zy hem eene schoone schrobbeering dagt te geeven '... een flinke uitbrander ...' [1785; iWNT].
Afleiding van schrobben in de verouderde betekenis 'scherp berispen', zoals in Dat hy ... sal schrobben overluyt 'dat hij luidkeels te keer zal gaan' [1619; iWNT]. Dit moet een overdrachtelijke betekenis zijn bij schrobben, waarbij men wrsch. moet denken aan het onaangename gevoel dat het schrobben van iemands huid zou veroorzaken.
De uitgang -éring in combinatie met een inheems woord is ongewoon. Misschien is er sprake geweest van volksetymologische invloed van het zowel in klank als in betekenis erop lijkende woord schoffering 'belediging, ontering' bij het aan het Oudfrans ontleende werkwoord schofferen.
Fries: skrobbearring
2757.   schroef zn. 'staafje met schroefdraad'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord, geleed woord
Mogelijk al mnl. schruyve (zonder vertaling) [1477; Teuth.]; vnnl. schroef 'schroef, klemwerktuig met schroef' in De persse [is] ... van bouen vast gemaect met spien, sluetelen, vysen, oft scroeuen [1567; iWNT vijs I], vyskens oft scroefkens 'schroefjes' [1567; iWNT timpaan], tongh-schroefken 'soort martelwerktuig om de tong in te klemmen' [1588; Kil.], nam zyn voorste duym, en schroefse in een schroef [1615; iWNT]; nnl. schroef 'voortstuwingswerktuig' in Nu sedert weinige jaren de schroef als voortstuwer is uitgevonden, en alzoo de raderen op zijde van het schip vervallen kunnen [1859; iWNT].
Wrsch. ontleend aan Oudfrans escroue 'schroefgat' [1392; Rey], ouder escroe 'id.' [ca. 1270; FEW] (Nieuwfrans écrou 'schroefmoer'), naast reeds middeleeuws Latijn scrofa 'id.' [9e eeuw; FEW]. Dit woord gaat in deze uitsluitend Gallo-Romaanse betekenis terug op klassiek Latijn scrōfa 'zeug' (vanwaar nog wel Italiaans scrofa en Roemeens scroafă 'id.').
Mnd. schruve 'schroef'; mhd. schrūbe 'schroef' [1361; Pfeifer] (nhd. Schraube), vnhd. en nhd. gewest. Schraufe; vne. skrewe (ne. screw); nzw. skruv.
De Gallo-Romaanse betekenisovergang 'zeug, wijfjesvarken' > 'schroefgat, -moer' heeft een parallel in Spaans puerca 'zeug; schroefmoer' en in Nederlands moer 1 < moerschroef < moederschroef. Daarnaast is al in de 4e eeuw een Latijnse betekenis scrofa '(varkens)vagina, gat' geattesteerd (FEW), wat mogelijk een overgangsbetekenis is geweest. Verband met de schroefdraadvormige varkensstaart (Kluge21) is minder waarschijnlijk.
De betekenis 'schroefgat' is in het Nederlands onbekend, op één attestatie na: vnnl. een schroeve 'een schroefgat' [1573; Thes.]. De algemene betekenis in het Vroegnieuwnederlands is 'klemwerktuig met schroefdraad'. Deze is tegenwoordig nog herkenbaar in de samenstellingen bankschroef en duimschroef. Daarnaast kent men sinds de 18e eeuw de onderscheidende samenstellingen moederschroef, moerschroef 'schroefmoer' en vaderschroef, vaarschroef 'schroef' (uit resp. moeder- en vaderschroef), maar al in de oudste, 16e-eeuwse attestaties komt ook het simplex schroef in de huidige, in het Frans onbekende betekenis 'staafje met schroefdraad' voor, wrsch. onder invloed van het werkwoord schroeven (zie onder). Deze betekenis was aanvankelijk vooral Noord-Nederlands. In het Zuid-Nederlands spreekt men van vijs, zie vijzel 2. Duits Schraube en Engels screw gaan eveneens op het Frans en/of het middeleeuws Latijn terug, en hebben dezelfde betekenisverandering ondergaan als het Nederlandse woord schroef.
De schroef van een schip is zo genoemd vanwege de schroefsgewijs op de as geplaatste bladen.
schroeven ww. '(met) schroeven bevestigen'. Vnnl. in de afleiding verschroeven 'van schroeven voorzien' in 2 bussen verschroefft [1521; iWNT verschroeven], dan schroeven 'met schroeven bevestigen of op elkaar drukken' in becleet met eycke plancken, vier op malcanderen geschroeft [1592; iWNTvrij], schroeven 'id.' [1599; Kil.], Persen of andere instrumenten, daer men mede kan schroeven, drucken ofte stampen eenige metalen van Gout, Silver, Kooper, Yser, ofte andere [1611; iWNT pers IV], op konstrijck goud gheschroeft 'op kunstig goud bevestigd' [1614; iWNT]. Afleiding van schroef.
Fries: skroefskroev(j)e
2758.   schromelijk bw. 'zeer'
categorie:
geleed woord
Vnnl. schroomelijck 'vreeswekkend, afschrikwekkend, vreselijk' in Schroomlijck es den wech [1595; iWNT], schroomelijcker ende vervloeck-weerdiger [1605; iWNT vervloeken], den schroomelijcken Dood [1647; iWNT]; nnl. schromelijk als bijwoord 'zeer schadelijk' in diepe zandwegen, die 's Winters schroomlijk onder water ... zijn [ 1715; iWNT zandweg], mij schromelijk bedriegen [1807; iWNT].
Afleiding van schromen met het achtervoegsel -lijk.
De betekenisverzwakking van 'vreeswekkend' naar 'zeer' is vergelijkbaar met die van bijv. verschrikkelijk en vreselijk.
Fries: skromelik
2759.   schuld zn. 'verplichting; verantwoordelijkheid'
categorie:
geleed woord, geleed woord, geleed woord
Onl. skult 'verkeerde daad, zonde' in Ire beider sculde waren grozlich 'hun beider zonden waren zeer groot' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. scult, scout ook 'geldelijke of morele verplichting; verantwoordelijkheid voor een verkeerde daad' in ic late en die sculde 'ik laat de geldelijke verplichting aan hen na' [1201-25; VMNW], dur uwe sculde 'door uw verantwoordelijkheid, door uw toedoen' [1220-40; VMNW], zonder mans schoud 'terwijl de man onschuldig was' [1254; VMNW], Die schout uan harre bedeuart Te quitene 'de (morele) plicht van hun bedevaart te voldoen' [1265-70; VMNW].
Afleiding van de Proto-Germaanse werkwoordsstam *skul- 'moeten, verplicht zijn', zie zullen, met het achtervoegsel *-ti- dat abstracte zn. vormt. De klankwettige vorm is mnl. sc(h)out < onl. skult, met onl. -olt/-ult > mnl. -out als in koud. Onder invloed van de genitief/datief (onl. *skuldi), waarin umlaut was opgetreden en de voorwaarden voor de overgang tot ou dus niet aanwezig waren, is schuld de gewone vorm gebleven.
Os. skuld (mnd. schult); ohd. sculd (nhd. Schuld); ofri. skeld, skild (nfri. skuld); oe. scyld; on. skuld, skyld (nzw. skuld); < pgm. *skuldi- 'verplichting', afleiding met het achtervoegsel pie. *-ti- en grammatische wisseling.
De oorspr. betekenis is 'verplichting', i.h.b. 'verplichting tot terugbetaling van een lening', een betekenis die nog steeds bestaat. Daarnaast ook 'al dan niet zelf opgelegde morele verplichting of straf; prestatie', zoals nog te herkennen is in de uitdrukking belofte maakt schuld. Deze betekenis is onder invloed van het christelijke geloof overgegaan van 'wat men verschuldigd is' naar 'wat men tegenover God verschuldigd is' en dat is het gevolg van een 'onvolmaaktheid', dus 'zonde, verkeerde daad, misdaad', die nog te herkennen is in vergeef ons onze schulden (Matteüs 6:12) en schuld belijden. Hieruit ontstond ten slotte de hedendaagse, ook juridische betekenis 'verantwoordelijkheid voor een zonde of verkeerde daad', zoals in iemand de schuld geven, de schuld op zich nemen, het is mijn eigen schuld. Al deze betekenissen bestonden al in het Middelnederlands.
schuldig bn. 'verplicht te betalen; verantwoordelijk voor een verkeerde daad'. Onl. (zelfstandig gebruikt) skuldige 'schuldige' in Thaz er ... then sculdegen mahte vinden 'opdat hij de schuldige zou kunnen vinden' [1151; Reimbibel]; mnl. sc(h)uldich 'verplicht' in depine die men sculdech es 'de straf waartoe men is verplicht' [1236; VMNW], sculdech sin 'verplicht te betalen' [1240; Bern.], ne si Si Schuldech enghenen cens 'zal zij geen enkele belasting verschuldigd zijn' [1260; VMNW], es men sculdich dien vorseiden iacoppe tegheldene 'is men verplicht de genoemde Jakob te betalen' [1268; VMNW]. Afleiding van schuld met het achtervoegsel -ig. ◆ beschuldigen ww. 'de schuld geven'. Mnl. besc(h)uldighen 'id.' in hagene wardt besculdecht 'Hagen werd beschuldigd' [1260-80; VMNW]. Afleiding met be- van het gelijkbetekenende werkwoord sc(h)uldighen (mnl. schuldegen [1240; Bern.]), een afleiding van sc(h)uldich 'schuldig'.
Fries: skuldskuldichbeskuldigje
2760.   schunnig bn. 'obsceen'
categorie:
geleed woord
Nnl. schunnig 'slordig, haveloos' [1843; WNT], in eene schunnige japon [1899; WNT], 'obsceen' in welk een schunnig snaakje moet men zijn om zoo een zin over de kuischheid ... te pas te brengen [1894-98; WNT].
Herkomst onzeker. Mogelijk afgeleid met achtervoegsel -ig van vnnl. schun 'iemand die zich haveloos kleedt' [1630; WNT schun], eerder 'boef, landloper' [voor 1630; WNT], dat mogelijk teruggaat op nnd. schund 'drek, vuilnis' en/of Hoogduits Schund 'id.' [16e eeuw; Kluge], hedendaags Duits 'minderwaardige literatuur, prikkellectuur' [18e eeuw; Kluge], ablautend bij schinden 'schenden, schade berokkenen' [9e eeuw; Kluge].
Os. biskindian 'villen, afpellen'; ohd. scinten 'villen, afpellen, mishandelen'; afgeleid van het zn. pgm. *skinþa-, waaruit: mhd. schint 'schil'; on. skinn 'gevilde huid' (vanwaar door ontlening ne. skin), nzw. skinn 'huid, vel'; oostelijk vnnl. en nnl. schin 'huidschilfer, roos' [1599; WNT]. Verdere etymologie onzeker.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven