1.   kwijt bn. 'verlost van, niet meer in het bezit van'
categorie:
leenwoord
Mnl. quite 'vrij' [1237; VMNW], quite ende vri van alre bewisenessen 'vrijgesteld van alle aanspraken' [1267; VMNW], quite dis ongemaks 'verlost van ongemak' [1265-70; VMNW], alsi des viants waren quite 'toen ze verlost waren van de vijand' [1285; VMNW], die coninck wart sijn dochter quijt 'de koning raakte zijn dochter kwijt' [1470-90; MNW].
Ontleend aan middeleeuws Latijn quitus 'vrij van een juridische of financiële verplichting', nevenvorm van klassiek Latijn quiētus 'rustig', bij quiēs 'rust', dat verwant is met wijl 'poos'.
Mnl. quite was een algemene juridische term voor 'vrij(gesteld) van straf, boete, heffingen of andersoortige verplichtingen'. Buiten dit juridisch taalgebruik is het woord wrsch. ontleend via Oudfrans quite [ca. 1175; FEW] (Nieuwfrans quitte), en was de betekenis algemener 'verlost van', wat eigenlijk al min of meer de huidige betekenis van 'kwijt' is, met dit verschil dat quite oorspr. altijd met een genitief of het voorzetsel van werd verbonden.
Hetzelfde Franse woord werd later opnieuw ontleend als quitte '(elkaar) niets meer schuldig'.
Fries: kwyt


  naar boven