1.   pierement zn. (NN) 'groot straatorgel'
categorie:
geleed woord, leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. pierement "speeltuig in den uitgebreidsten zin" [1890; WNT], 'groot draaiorgel' in Dat zachte mee-wiegen van haar heupen als ze bij een pierement stond [1912; WNT].
Gevormd met het achtervoegsel -ment van Bargoens pieren 'spelen' [ca. 1860; Moormann], 'muziekmaken' [1922; Moormann], pierelen 'muziekmaken' [1916; Moormann]. Deze woorden gaan terug op vnnl. pieren 'laten horen' in Wyl Pan ... een deuntjen pierden op zyn Fluytjen [1687; WNT pieren V], 'spreken, van zich doen horen' in die venten ... pierden daar weêr Complimenten [1687; WNT pieren V]; dit is wrsch. hetzelfde woord als 'zwieren, zweven' in sy komen pieren aen 'zij (vogels) komen aanzwieren' [1653; WNT pieren II], een verkorting van pierewaaien 'aan de zwier zijn'.
Fries: pieremint


  naar boven