1.   flaneren ww. 'voor zijn genoegen rondslenteren'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. vorm flaneren "ledig rondslenteren; zich met nietigheden ophouden" [1847; Kramers], hij ging 's morgens, als 't goed weer was, flaneeren [1865; WNT].
Ontleend aan Frans flâner 'rondslenteren' [1808; Rey], eerder alleen dialectisch in Normandië flanner 'lanterfanten' [1638; Rey] en daarom veronderstelt men meestal ontlening aan Oudnoords flana 'zich blindelings naar voren storten, onbezonnen heen en weer lopen' (Noors en IJslands flana 'id.'). Verdere herkomst onbekend, er is wel gedacht aan verband met Grieks planãsthai '(ver)dwalen', maar dat is hoogst onzeker. Misschien hoort dit woord bij een groep klankexpressieve woorden met fl-, met grondbetekenis 'heen- en weergaan' (Hoptman 2000).
Fries: flanearje


  naar boven