1.   tint zn. 'kleurnuance'
categorie:
leenwoord, leenwoord
Vnnl. tint 'kleur, kleurnuance' in den Diamant op sijn tinte soo 't behoort 'de diamant naar behoren op kleur' [1551; WNT]; vlakke tinten, meestal in de sepia-toon [1786; WNT], de tint van mijn vergrijsde haren [1796; WNT].
Ontleend aan Frans teint 'kleur' [1165; TLF], ouder taint 'kleur, kleurstof, verfstof' [ca. 1160; TLF], ontwikkeld uit Latijn tīnctum, verl.deelw. van tingere 'verven, kleuren, natmaken'.
Latijn tingere is verwant met: Oudhoogduits thunkōn, dunkōn 'natmaken, onderdompelen' (Nieuwhoogduits tunken 'onderdompelen, indopen, soppen', en door ontlening aan de noordelijke nevenvorm dunken bovendien Engels dunk 'id.'), Zwitsers-Duits tink 'vochtig'; Grieks téngein 'natmaken'; < pie. *teng-, *tng- 'natmaken' (LIV 628).
teint zn. 'kleur, gelaatskleur'. Vnnl. het teint 'de gelaatskleur' [1680; WNT]; nnl. soms ook wel in de vorm tint in een geheel andere tint over zijn gelaat [1807; WNT tint], teint in haar blanke teint [1841; WNT zalm I], Opnieuw ontleend aan Frans teint 'gelaatskleur' [ca. 1470; TLF], eerder al 'kleur' [1165; TLF], zie hierboven.
Fries: tint ◆ -


  naar boven