1.   kandidaat zn. 'gegadigde voor een ambt of waardigheid'
categorie:
leenwoord
In de oudste vindplaatsen nog alleen in de Latijnse vorm candidatus 'behaler van de laagste academische graad' [1631; WNT klimmen], meervoud candidati [1632; WNT weten] en candidaten [1652; WNT Supp. alumnus]; een enkelvoud met Nederlandse uitgang verschijnt pas later: nnl. candidaet 'behaler van de laagste academische graad' [1717; Marin NF]. Ook in de algemenere betekenis 'gegadigde voor een ambt of waardigheid', bijv. voor een geestelijk ambt [1635; WNT proponeeren]), een wereldlijk ambt [1855-56; WNT], voor een functie in een vertegenwoordigend lichaam [1870; WNT tinnegieter], voor een examen [1900; WNT verhouding], voor de toewijzing van een woning [candidaten 1955; WNT Supp. atelier]. De spelling kandidaat [1785; WNT ridderschap] komt vanaf de 19e eeuw regelmatig voor, maar wordt pas gesanctioneerd door WL 1954.
De oudste, academische betekenis is aan het Neolatijn ontleend, zie onder. De algemenere betekenis 'gegadigde voor een ambt of waardigheid' is, al dan niet via Frans candidat 'gegadigde voor een ambt of waardigheid' [1546; Rey], eerder al 'kandidaat voor een overheidsambt' [1284; Rey], ontleend aan klassiek Latijn candidātus 'kandidaat voor een overheidsambt in Rome'. De Romeinse kandidaten waren traditioneel gekleed in een toga candida 'witte toga', en het woord is dan ook een afleiding van candidus 'glanzend wit', afleiding van de stam cand- 'stralen', zie kandelaber.
Alle latere betekenissen zijn toepassingen van de algemene en op het Latijn gebaseerde betekenis 'dinger naar een ambt of waardigheid'; vele ervan komen ook voor in andere West-Europese talen, Duits Kandidat, Frans candidat, Engels candidate etc., maar in hoeverre zij in elk van deze talen autonoom zijn ontwikkeld of onderling zijn ontleend is niet na te gaan.
De academische graad van kandidaat, Neolatijn candidatus, is in het Franse onderwijs onbekend. Hij was alleen gebruikelijk aan Italiaanse, Duitse, Zweedse en Noord-Nederlandse universiteiten, waar hij in de loop van de 16e en 17e eeuw werd ingevoerd ter vervanging van de oudere graad baccalaureaat. De naam is gebaseerd op het feit dat de kandidaat, hij die het kandidaatsexamen succesvol heeft doorstaan, in aanmerking kon komen voor het opleidingsniveau dat kon leiden tot de academische graad van doctor. Met de aanpassing van het Belgische onderwijssysteem aan Nederlands model in 1815 kwam kandidaat in deze betekenis ook in België in gebruik, en bleef dat ook na de onafhankelijkheid in 1830. In Nederland werd de titel in de jaren 1980 weer afgeschaft, en met de Europese aanpassing van de academische terminologie naar Angelsaksich model in de 21e eeuw ook in België.
kandideren ww. '(zich) kandidaat stellen'. Nnl. candideren 'het kandidaatsexamen afleggen' [1817; WNT Aanv.], ook overgankelijk 'iemand als kandidaat voorstellen' [1851; WNT Aanv.]. Afleiding van het zn. met het achtervoegsel -eren.


  naar boven