1.   nectar zn. 'zoet vocht in bloemen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. nectar 'godendrank' in oock ginck sy hem Nectar overvloedich toe meten 'ook begon ze hem overvloedig van godendrank te voorzien' [1561; WNT Supp. ambrosia], bij overdracht 'iets heerlijks' in den nectar ons geschonken in haar gedichten [1644; WNT versch I], 'honing' in hoe men necktar gaert 'hoe men honing verzamelt' [1646; WNT]; nnl. nectar 'heerlijke drank' in de wyn ... de nectar [1708; WNT], 'alcoholische drank' in Schiedamsen nectar 'jenever' [1725; WNT Supp. aftafereelen], 'zoet bloemenvocht waarvan bijen honing maken' in de nectar der bloemen [1858; WNT].
Ontleend aan Latijn nectar 'zoete drank, godendrank', dat zelf ontleend is aan Grieks néktar 'drank der goden', van onbekende verdere herkomst. Een mogelijkheid die wel geopperd wordt, is dat néktar is gevormd uit Grieks nek- 'dood', zie necrologie, en de Proto-Indo-Europese wortel *terh2- 'overwinnen', en dat de letterlijke betekenis dus is 'drank die de dood overwint', zoals het woord ambrozijn 'godenspijs' ook verwijst naar onsterfelijkheid.
Pie. *terh2- wordt gereconstrueerd aan de hand van Sanskrit tarati 'oversteken, overtrekken, overwinnen', met nultrap in āp-túr 'wat het water oversteekt', viśva-túr 'wat over alles zegeviert'.
Fries: nektar


  naar boven