1.   genaken ww. 'naderen, dichtbijkomen'
categorie:
geleed woord
Onl. gināken 'naderen' in fan thēn thīa genācont mi 'van hen die mij naderen, die tegen mij optrekken', in de verleden tijd ginēkeda 'naderde' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ghenaken 'naderen, daar zijn' in doe hi die magt hem sach genaken 'toen hij zag dat de maagd hem naderde', doe genaket was die stonde 'toen het uur aangebroken was' [beide 1265-70; CG II, Lut.K], ook in de vorm gheneken, in (d)at si der erden soude geneken 'dat ze de aarde zou naderen, aanraken' [1276-1300; CG II, Kerst.], nimen dorste hen gheneken 'niemand durfde bij hen in de buurt te komen' [1291-1300; VMNW].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub f, met versterkende betekenis), van het werkwoord naken 'dichterbijkomen'.
Mnd. genāken, genēken 'naderen'; < pgm. *gināk-jan-, mogelijk ook *genākon.
genaakbaar bn. 'gemakkelijk te benaderen, toegankelijk'. Vnnl. genaakbaar 'id.' [1691; Sewel EN accessible], die vesting is alleen van eene zyde genaakbaar, hy is niet genaakbaar zo trots is hy [alle 1766; Sewel NE]. Afleiding met het achtervoegsel -baar. Gebruikelijker is het antoniem: ◆ ongenaakbaar bn. 'niet te benaderen, onbereikbaar'. Vnnl. ongenaakbaar 'id.' [1691; Sewel NE], om het voor den vyand ongenaakbaarer te maaken [1749; WNT], 'ontoegankelijk, onaanspreekbaar verwaand', in gij waart ongenaakbaar [1789; WNT].


  naar boven