|
1. |
bouwvallig bn. 'vervallen; op het punt van instorten' categorie: geleed woord, leenvertaling Mnl. die huyse eensdeels bouvellich sijndt 'de huizen, voor een deel bouwvallig zijnde' [1450-1500; MNW]; Bouw-vallighen muer 'vervallen muur' [1599; Kil.]. Samenstelling van het zn. bouw 'gebouw', zie bouwen, gebouw, en het bn. vallich 'neiging tot vallen hebbend', dat een afleiding is van het werkwoord vallen: vnnl. vallich, valachtich [1573; Thes.]. De oudste attestatie bouvellich komt uit Overijssel en vertoont Oostnederlandse umlaut van de -a-. Wrsch. heeft Duitse invloed meegespeeld bij het ontstaan van het Nederlandse woord. Mnd. buw(e)vellich 'bouwvallig, gebrekkig'; mhd. buvellec 'bouwvallig' (nhd. baufällig); nfri. bou-, bukfallich. ◆ bouwval zn. 'ruïne' [begin 17e eeuw; WNT]. Afleiding van het bn., mogelijk ontstaan onder invloed van Duits Baufall. Fries: boufallich, bukfallich.
|
naar boven
|