1.   bête bn. 'onnozel'
categorie:
leenwoord
Nnl. bête 'dom, onnozel' [1897; Koenen]; reeds eerder als zn. bête 'domkop; verliezende kaart' [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans bête 'onnozel, dom' [1763; Rey], ouder beste 'dom' [ca. 1220; Rey] en/of bête (zn.) 'beest; domkop', zie beest.
In de eerste Nederlandse attestaties betekent het zn. bête ook 'de verliezende kaart in het kaartspel; de inzet van de verliezende speler' (vergelijkbaar met Frans la bête noire 'het zwarte schaap' en met Nederlands de zwarte piet). Deze betekenis wordt in de 19e eeuw in de woordenboeken geïllustreerd met uitdrukkingen als de bête maken of zetten 'zijn spel verliezen; beest worden'. Het is derhalve niet duidelijk of een uitdrukking als *hij is (de) bête geleid heeft tot de ontwikkeling in het Nederlands van een bn. met de betekenis 'dom, onnozel', of dat ook het bn. aan het Frans is ontleend. Wellicht versterkten beide ontwikkelingen elkaar.
Fries: -


  naar boven