1.   embleem zn. 'symbool; beeldmerk'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Emblemata (mv.) 'zinnebeeldige platen met bijschrift, beduidingspreuken' [1624; WNT], emblema "beeldwerk" [1650; Hofman], embleme [1658; Meijer], Emblema 'beeldmerk (ter herkenning)' [1671; WNT], Emblema 'beeldmerk (ter versiering)' [1774; WNT rhetor], embleem 'symbolisch beeldmerk' [1908; WNT zuiverheid].
Ontleend aan Grieks émblēma 'wat als versiering aangebracht is, tussenvoeging', een afleiding van het werkwoord embállein 'inwerpen', gevormd uit en (zie energie) en bállein 'werpen' (zie ook ballistiek). De betekenis is ontleend via middeleeuws Latijn emblema 'zinnebeeldige prent waarboven veelal een motto en daaronder een korte verklarende tekst' (mv. emblemata) uit Latijn emblēma 'reliëfversiering op vazen, mozaïekwerk'. Later opnieuw ontleend via Frans emblème 'zinnebeeld, vaak met een devies, symbool' [1560].
Van de 16e tot in de 18e eeuw verschenen in Nederland honderden emblemata-bundels, waarvan de Emblemata amatoria van Heinsius de oudst bekende is. Naast dit specifieke gebruik bestond emblema, later met verdofte uitgang embleme, ook in een algemenere betekenis 'beeldmerk'. De meervoudsvorm op -ata hield stand tot de introductie van de op het Frans gebaseerde vorm embleem in de 19e eeuw en wordt nu vrijwel alleen nog gebruikt als meervoud van het bovengenoemde historische begrip emblema 'zinnebeeldige prent'. Meijers Woordenschat kent de Franse vorm emblème al vanaf 1805 (en vervangt daarmee embleme uit de voorgaande drukken); in het WNT komt embleme noch emblème voor, embleem verschijnt begin 20e eeuw.


  naar boven