1.   slapen ww. 'in diepe rust zijn'
categorie:
geleed woord, verkorting, verkorting
Mnl. slapen op plumine bedden 'slapen op veren bedden' [1236; VMNW].
Waarschijnlijk oude afleiding van de wortel van het bn. slap in de betekenis 'lui, niet geneigd tot actie'.
Os. slāpan (mnd. slapen); ohd. slāfan (nhd. schlafen); ofri. slēpa (nfri. sliepe); oe. slæpan (ne. sleep); got. slepan; alle 'slapen', < pgm. *slēpan-. Daarnaast staan ook zwakke varianten *slēpōn- (oe. slāpian) en slēpjōn- (ohd. slāpfon). Hierbij ook het zn. pgm. *slēpa- 'slaap', waaruit: mnl. slaep (zie onder); os. slāp (mnd. slāp); ohd. slāf (nhd. Schlaf); ofri. slēp (nfri.); oe. slǣp (ne. sleep); got. sleps.
Het woord is in het West- en Oost-Germaans in de plaats gekomen van een Indo-Europees woord voor 'slapen', dat heeft geleid tot de Germaanse stam *swef-, met hedendaagse representaties in de Noord-Germaanse talen (bijv. Nieuwzweeds sova) en Oudengels swefan 'slapen', en met geïsoleerde vindplaatsen in het Oudnederlands en het Oudsaksisch, zie hypnose.
slaap 1 zn. 'het slapen'. Mnl. slaep 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van slapen. ◆ slaap 2 zn. 'deel van het zijvlak van het hoofd'. Mnl. slaep 'id.' [1240; Bern.], Doe dursloech soe haren gaste. Bede de slape 'toen doorboorde zij haar gast beide slapen' [1285; VMNW]. Hetzelfde woord als het voorgaande. Het lichaamsdeel is zo genoemd, omdat men bij het slapen op de zij op dat deel van het hoofd ligt.
Fries: sliepe


  naar boven