1.   slank bn. 'smal, rank'
Mnl. slanc 'krachteloos, uitgeput' als eerste lid in de toenaam van jan slankemond 'Jan met de slappe mond' [1285; VMNW], in mocht sin ors die witte hinde verlopen ende maken stanc (lees: slanc) 'als zijn paard de witte hinde zou kunnen inhalen en uitputten' [1276-1300; VMNW], 'rank, dun, mager' in hare gedane ... dunne, mager ende lanc; Den buc inholich ende slanc 'haar uiterlijk: dun, mager en lang, haar buik ingevallen en mager' [1300-50; MNW-R], 'buigzaam, los' in men sal die corden cnopen slanc 'men moet de koorden niet te strak knopen' [1351; MNW-P]; vnnl. slanck 'slank' [1599; Kil.].
Ablautende vorm bij de wortel van het werkwoord slinken.
Mnd. slank 'slank, buigzaam'; mhd. slanc 'tenger, mager' (nhd. schlank); < pgm. *slanka-.
Fries: slank


  naar boven