1.   slang 2 zn. 'groepstaal, jargon'
categorie:
leenwoord
Nnl. slang "de aan elke stand eigen kunsttaal, de bijzondere uitdrukkingen bijv. bij wedrennen, hanengevechten, bokspartijen enz.; de voor de leek onverstaanbare kunsttaal der geneesheren, advocaten, eigen taal der dieven, bedelaars enz." [1863; Kramers].
Ontleend aan Engels slang 'informele woorden en uitdrukkingen van een sociale groep, gekenmerkt door nieuwigheid en snelheid' [1818; BDE], eerder al 'taal van een bepaald beroep of vakgebied' [1801; BDE] en 'taal van dieven en zwervers' [1756; BDE]. Verdere herkomst onzeker. Verband met enkele Noorse woorden met een overeenkomstige betekenis (bijv. slangord 'scheldwoord' samengesteld uit slenge 'smijten' en ord 'woord') wordt door OED afgewezen.
Fries: slang


  naar boven