1.   slang 1 zn. 'reptiel van de onderorde Serpentes; buigzame buis of pijp'
Onl. slango 'slang' in Heimodi imi aftir gelicnussi slangin 'hun woede (is) als (die) van de slang' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. slange 'slang' [1240; Bern.], 'slangvormig voorwerp' in een slange mit tween cameren 'een slang(vormig geschut) met twee holle ruimten' [1473; MNW]; vnnl. slang 'buigzame buis' in Eenige leckagie in de slang zynde 'als er enige lekkage in de slang is' [1687; iWNT].
Ablautend zn. *slang-an- bij het Proto-Germaanse werkwoord *slingan- in de oorspr. betekenis 'kronkelen, kruipen', zie slingeren.
Os. slango (mnd. slange); ohd. slango (nhd. Schlange); alle 'slang'.
Fries: slang(e)


  naar boven