1.   slampamper zn. 'klaploper'
Vnnl. slemper oft slampamper 'klaploper, verkwister' [1562; Naembouck], Verslampamper, verslemmer, versmetser 'iemand die overdadig eet en drinkt' [1573; Thes.], slampamper 'iemand die overdadig eet en drinkt' [ca. 1600; iWNT], meestal algemener 'wellusteling, klaploper, haveloze man, laaghartige man e.d.'.
Afleiding van het werkwoord slampampen 'overdadig eten en drinken, slempen' [1548; iWNT], een expressieve mengvorm met binnenrijm van slempen ww. 'overdadig eten en drinken' en pampen 'volstoppen'. Dit laatste werkwoord is in het Nederlands als simplex niet geattesteerd, maar wel indirect in vnnl. pampsack 'papzak, dikzak' [1617; iWNT] en het jongere frequentatief pamperen (West-Vlaams) 'verwennen', en in de naburige talen: Middelnederduits pampen 'volstoppen' [15e eeuw; MndH], waaraan wrsch. is ontleend Middelengels pampen 'volstoppen met voedsel' [ca. 1400; OED3], pamperen 'id.' [ca. 1390; OED3] (ne. pamper 'verwennen'). Het is wrsch. een klanknabootsend werkwoord. Slampampen kan ook in zijn geheel zijn ontleend aan Middelnederduits of Vroegnieuwhoogduits slampampen 'overdadig eten en drinken' (Nieuwhoogduits schlampampen) [16e eeuw; Pfeifer].
Fries: slampamp(er)


  naar boven