1.   slalom zn. 'zigzaggende afdaling in de skisport'
categorie:
leenwoord
Nnl. slalom 'zigzaggende afdaling (vaak in wedstrijdvorm) op ski's door poortjes' in skiloopen ..., skispringen, Slalom, afstandsskiën [1929; Vaderland], 'zigzaggende bewegingen waarmee een dribbelende speler zijn tegenstanders passeert (bij voetbal, handbal, hockey e.d.)' in Johan Cruyff kwam na een slalom in kansrijke positie [1970; Leeuwarder Courant], 'snelheidswedstrijd met kano's in wild water' [1976; Van Dale].
Internationaal woord dat in 1922 werd geïntroduceerd in de skisport. Ontleend aan Noors slalom, slalåm 'skiparcours met gelijkmatige afdaling', oorspr. een woord uit het dialect van Morgedal in Telemark en samengesteld uit sla(d) 'licht hellend' en låm 'sleepspoor'.
Het eerste lid heeft een onzekere herkomst. Het tweede lid is mogelijk hetzelfde woord als on. lön 'weg', zie laan.
De eerste beoefenaars van de skisport in Morgedal kenden naast de slalåm nog twee andere skivarianten: de ufsilåm en de uvyrdslåm. Bij de ufsilåm was er een steile helling met een hindernis. Dat kon een kloof zijn of een rotspunt of een boom, soms moest er dan een behoorlijke sprong worden gemaakt. De uvyrdslåm was het moeilijkste; dat was een tocht met veel van dergelijke hindernissen. De Engelse skiër Sir Arnold Lunn (1888-1974) introduceerde de slalompoortjes in 1922 en stond derhalve aan de wieg van de slalom als skidiscipline.
Fries: slalom


  naar boven