1.   slak 2 zn. 'bijproduct bij het smelten van metaalerts'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. slecke loots 'loodslak' [1588; Kil.], slecke siluers 'zilverslak' [1599; Kil.], slacke 'metaalslak' [1607; Kil.]; nnl. de slak [1768; WNT], de slakken [1808; iWNT].
Ontleend aan Middelnederduits slagge 'bijproduct bij het smelten van metaalerts' [1398; Schiller/Lübben]. Men verbindt dit woord gewoonlijk via 'afgeslagen metaalsplinter bij het smeden' net als slag met de wortel van slaan. Deze veronderstelde betekenis bestaat echter niet: slak is een product bij de metaalwinning en niet bij de metaalbewerking. Mogelijk is het Middelnederduitse woord overdrachtelijk ontstaan bij slagge 'langdurig, vies, regenachtig weer': metaalslak als ongewenste, in grote hoeveelheden bij de ertsverwerking vrijkomende massa van gruis en schilfers. Dit betekenisverband wordt reeds gesuggereerd, zij het in omgekeerde richting, door Schiller/Lübben, die Middelnederduits slagge in het Duits vertalen als "1. Schlacke" en "2. schlackiges, regnerisches Wetter, wo es lange und dünn regnet", oftewel 'slak' resp. 'slakkig weer'.
Mnd. slagge (nog nnd. in slaggregen 'doordringende miezerregen', niet te verwarren met slachregen 'krachtige regen', zie slagregen) is verwant met vnnl. slegghe 'fijne regen, natte sneeuw e.d.' [1599; Kil.] en nzw. dial. slagg 'mengeling van regen en sneeuw', nno. slagg 'speeksel'; < pgm. *slaggōn-. Daarbij horen ook de varianten pgm. *slag-, waaruit: on. slag 'vochtigheid (door regen)' (nijsl. slagi, nno. slagen 'vochtig', nzw. dial. slaga 'sneeuwsmurrie'); en pgm. *slakk-, waaruit: nnd. schlack 'dikke vochtige massa (uit regen en sneeuw); grote druppels', schlackern 'regenen en sneeuwen tegelijk; kliederen, morsen'; en pgm. *slōh-, waaruit: mnd. slōch, oe. slōh 'moeras' (ne. slough 'moeras, modderpoel').
Mnd. slagge 'metaalslak' is ook ontleend door (v)ne. slag [1552; Onions], (v)nhd. Schlacken (mv.) [1523; Kluge21]; de Noord-Germaanse talen, bijv. nzw. slagg [1600; Hellquist], en door enkele Slavische talen, bijv. Russisch šlak.
Wrsch. verwant met: Litouws šlãkas 'klodder, vlek', šlakstýti 'spetteren, sprenkelen', šlakėti 'druppelen', Lets slacît, šlacît 'bevochtigen, fijn regenen'; Russisch sljakot', Pools śląkwa 'natte sneeuw'; bij een wortel pie. *sl(e)k- (IEW 957). De reconstructie is echter niet onproblematisch, wat voor Boutkan (2003) aanleiding is om gemeenschappelijke herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal te veronderstellen; als oervorm geeft hij *šlā(n)K-, met K een velare occlusief.
Het woord is oorspr. een collectief, dus (de) slak, maar net als in het Hoogduits, waar men meestal spreekt van (die) Schlacken, is ook in het Nederlands het meervoud slakken gebruikelijker.
Literatuur: D. Boutkan (2003), 'Lithuanian šlãkas, Old Norse slag', in: A. Bammesberger & T. Vennemann (red.), Languages in Prehistoric Europe, 245-252
Fries: slak


  naar boven