1.   slak 1 zn. 'weekdier van de klasse Gastropoda'
Onl. slek 'slak' als toenaam van Segardus Slecca [12e eeuw; ONW]; mnl. slecke [1240; Bern.], ene maniere van slecken die wi sien ... tragelike henen gaen 'een soort slak die wij zich traag zien voortbewegen' [1287; VMNW], slac(ke) 'id.' in rode slacken 'rode slakken' [1351; MNW-P], Si vant een slachuseken ... ende die slac was doot 'ze vond een slakkenhuisje en de slak was dood' [1440; MNW]; vnnl. slacke, slecke 'slak' [1599; Kil.].
De vorm slecke, die als slek of slekke nog steeds in sommige dialecten bestaat, is in het Middelnederlands de frequentste en wrsch. ook de oorspr. vorm. De huidige vorm met -a- is wrsch. ontstaan onder volksetymologische invloed van het bn. slac 'slap, traag', zie slaken.
Mnl. slecke heeft geen equivalenten in de andere Germaanse talen, maar is wrsch. toch wel een erfwoord, ontwikkeld uit pgm. *slikkō- < pie. *sliǵ-ōn, genitief *sliǵ-nós, met -ǵn- (voor klemtoon) > pgm. *-kk- volgens de wet van Kluge en met de stamklinker van de nominatief. Dit is een afleiding bij de wortel van slijk. De slak is dus genoemd naar zijn glibberigheid.
Fries: slak


  naar boven