1.   slager zn. 'vleesverkoper'
categorie:
geleed woord
Mnl. slagher 'iemand die slaat' in de samenstelling wolslaghers (genitief) 'iemand die de lakenwol ontwart' [1248-71; VMNW], hondeslagers 'zij die loslopende honden vangen en doden' [1336-39; MNW hondeslager], platenslagher 'smeder van ijzeren platen' [1373; MNW platenslager], olyslagher [1437; MNW-P], slagher 'vechter' [1400-50; MNW], 'moordenaar' in Ic heb mijn lichaem gegheven den slaghere 'ik heb mijn lichaam gegeven aan de moordenaar' [1469; MNW-P]; vnnl. slager 'slachter van vee' in Slaghers ende vleeschauwers ... kelen zoo menich lam, schaep [1567; iWNT kelen III], slager oft slachter der beesten oft vees [1573; Thes.].
Nomen agentis bij slaan, afgeleid met het achtervoegsel -er, zie -aar, en met grammatische wisseling.
De huidige betekenis van het simplex verschijnt pas in het Vroegnieuwnederlands, maar is uiteindelijk de enige geworden. Daarnaast bestaat nog wel de samenstelling touwslager.
Fries: slachter


  naar boven