1.   sladood zn. 'lange, magere persoon'
categorie:
geleed woord
Vnnl. Dat ghy van dien slaen dood blyft 'dat u wegblijft van die vechtersbaas' [1663; iWNT]; nnl. sladood 'groot ontzagwekkend persoon' in groote sladooten [1798; iWNT], 'lang en sullig persoon' in Die leelijke sladood van een Franschen vogelverschrikker [1858; iWNT], die lange sla-dood [1861; iWNT], een magere sla-dood [1908; iWNT].
Zinwoord, samenstelling van de stam van slaan en het bn. dood 1 'niet levend', oorspr. ter aanduiding van iemand die als het ware makkelijk iemand dood zou kunnen slaan. Later verzwakte en veralgemeende de betekenis naar 'groot persoon', en via 'lang (en mager) persoon' naar 'lang en sullig persoon'.
Fries: -


  naar boven