1.   slachten ww. 'doden van vee'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst alleen de afleiding slagtinge 'het doden van één of meer mensen' [1240; Bern.], dan slachten 'vee doden om het vlees' [1477; Teuth.]; vnnl. slachten 'id.' [1573; Thes.].
Afleiding van het zn. slacht in de betekenis 'het doden van één of meer mensen', zoals in vaderslagt 'vadermoord' [1240; Bern.] en Na de slacht van so menegen man 'na het doden van zoveel mensen' [1393-1402; MNW-R]. Dit is zelf een abstractum bij mnl. slaen in de verouderde betekenis 'doden, doodslaan', zie slaan.
Mnd. slachten; ohd. slahtōn (nhd. schlachten). Bij het zn.: os. (man-)slahta 'het doden' (mnd. slacht); ohd. slahta 'het doden, slachting, gevecht' (nhd. Schlacht 'veldslag'); ofri. slachta 'het slaan van munten', slachte 'geslacht'; on. slátta 'het maaien'; < pgm. *slah-tō-, een afleiding van *slahan- 'slaan'. Daarnaast met andere achtervoegsels pgm. *slah-tu-, waaruit on. sláttr 'het maaien' (nzw. slåtter); pgm. *slah-ti-, waaruit: oe. slieht 'het slaan, slachting' en mogelijk ook het Nederlandse woord; en met ablaut pgm. *sluh-ti-, waaruit got. slauhts 'het slachten'.
Het werkwoord kreeg al gauw de nauwere betekenis 'doden van vee'. Onder invloed van dit werkwoord beperkte ook het zn. slacht zijn betekenis tot 'het doden van vee', terwijl slachting zijn oude betekenis behield en terwijl afslachten ook voor mensen wordt gebruikt.
Een andere, eerder geattesteerde en frequentere betekenis van mnl. slacht was 'soort, aard; geslacht', zie geslacht. Hierbij hoorde eveneens een afleiding mnl. slachten 'lijken op, aarden naar', die inmiddels in de standaardtaal verouderd is.
Fries: slachtsje


  naar boven