1.   slurpen ww. 'hoorbaar opzuigen'
Mnl. slorpen 'hoorbaar opzuigen' [1477; Teuth.], in si slorpet al, ya si neemt onderwilen grote scepen ende trectse onder 'ze (een draaikolk) slorpt alles op, ja ze grijpt soms grote schepen en trekt ze naar beneden' [1485; MNW swervelinge]; vnnl. ook slorven, slurven, slurpen in maer men mach ... oock niet sloruen 'maar men mag (de soep) ook niet opslurpen' [1559; iWNT zuipen II], en slurven den roock door een pijpken in haer keel 'en zuigen de rook door een pijpje hun keel in' [1603; iWNT slurven I], En slurpen die (rauwe eysers) met sout [1623; iWNT verlekkeren].
Wrsch. een klanknabootsend woord. Zie ook slurf.
Mnd. slorpen; (v)nhd. schlürfen, nhd. schlurfen; nfri. sloarp(j)e, sloarvje; nno. slurpe; nzw. slurpa; alle 'slurpen'. Daarnaast met -pr- i.p.v. -rp-: mhd. sluppern en nno./nzw. dial. en nijsl. slupra 'slurpen'. Voor varianten met -k- i.p.v. labiaal, al dan niet met l- i.p.v. sl-, zie lurken.
Fries: sloarp(j)e


  naar boven