1.   sluis zn. 'waterkering met deuren'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Onl. slūsa 'waterkering' in de plaatsnaam Slusis (gelatiniseerd) 'Sluizen (Limburg B)' [1139; Gysseling 1960], als glosse in et construere nouum exitum aquarum, quem sluse vocant 'een nieuwe afvoer voor het water aan te leggen, die zij sluis noemen' [1155; ONW]; mnl. sluse 'waterkering' [1268; VMNW], eenen sluyse te leggen 'een waterkering aan te leggen' [1374; MNW].
Ontleend aan Oudfrans escluse 'id.' [11e eeuw; Rey] (Nieuwfrans écluse 'id.'), of direct aan middeleeuws-Latijn exclusa, (e)sclusa 'id.' of uit Laatlatijn exclusa (aqua) 'afgesloten (water)', zelfstandig gebruikt verl.deelw. v. ev. van klassiek Latijn exclūdere 'afsluiten, buitensluiten', gevormd uit het voorvoegsel ex- 'uit-' en de combinatievorm van het ww. claudere 'sluiten', zie klooster.
Dankzij de bekendheid van de Hollandse waterbouwkundige werken kwam het woord ook in andere talen terecht, zoals mnd. slūse (nhd. Schleuse [16e eeuw; Kluge]), Russisch dial. sljuz/šljuz 'schutsluis' en mogelijk ook vne. sluice, als slewssis (mv.) [1533; OED] (NEW).
sluizen ww. 'door een schutsluis doen varen'. Nnl. sluizen 'id.' [1961; Van Dale], overdrachtelijk ook "(overheidsgelden) naar bep. bestemmingen doen gaan" [1984; Van Dale]. Afleiding van sluis. Het woord bestond vroeger ook in andere van het zn. afgeleide betekenissen, zoals 'voorzien van een sluis' (slusen [1338; MNW]) en 'water lozen' (sluysen [1665; iWNT]).
Fries: slûs, slús


  naar boven