|
21. |
abdij zn. 'klooster met abt of abdis' categorie: leenwoord Mnl. abedie, abdie [1240; Bern.]. Ontleend aan christelijk Latijn abbatia 'abdij', zie abt. FvW meent gezien de -d- dat het woord mogelijk via een Romaanse taal is overgenomen, dus uit Romaans *abbadia. Mnd. heeft ab(be)die, dus evenals het Middelnederlands met -d-. Nhd. Abtei is in ieder geval rechtstreeks overgenomen uit het christelijk Latijn, Engels abbey via Oudfrans abeie (Nieuwfrans abbaye). Fries: abdij
|
22. |
abdis zn. 'overste van een vrouwenklooster' categorie: leenwoord Mnl. abdisse [1240; Bern.], abbedesse, abdesse 'abdis' [1266; CG I, 97]. Ontleend aan christelijk Latijn abbadissa, -tissa, zie abt. Os. abdiska; ohd. abbatissa (nhd. Äbtissin); nfri. abdis; oe. abbadisse (ne. abbess < Frans abbesse); on. abbadis. Fries: abdis
|
23. |
abeel zn. 'populiersoort (Populus alba)' categorie: leenwoord Mnl. den abeelen (datief mv.) 'id.' [1285; CG I, 1035]. Eerder al in de toenaam de abele, genoemd naar de plaatsnaam Ten Abele [1240; CG I, 16]. Ontleend aan Oudfrans aubel, albel, abel 'abeel' < Latijn albellus, een afleiding van het bn. albulus 'witachtig' bij albus 'wit' (zie ook albino, album). De boom is dus naar de kleur van de bladeren genoemd. Mnd. abele 'populier'; nfri. abeelje(beam) 'abeel'; ne. abele 'populier'. Latijn albus 'wit' behoort bij de wortel pie. *h2elbh- en is verwant met Grieks alphós 'witte uitslag', met de visnaam elft en met vele Indo-Europese toponiemen, vooral riviernamen zoals de Elbe. Algemeen wordt aangenomen dat deze woorden uit een voor-Indo-Europese substraattaal afkomstig zijn. Fries: abeelje
|
24. |
abel bn. 'bekwaam, bedreven' categorie: leenwoord Mnl. abel 'geschikt, bekwaam, ervaren; handig' [eind 14e eeuw; MNW]; nnl. 'bekwaam, ervaren, bedreven; knap'. Vooral bekend in de combinatie abel spel 'ernstig spel' [1854; WNT] in tegenstelling tot de klucht als genre in de Middelnederlandse literatuur. Via Oudfrans able ontleend aan Latijn habilis 'handig, behendig, flink', een afleiding bij het werkwoord habēre 'hebben, houden', wrsch. verwant met geven.
|
25. |
aberratie zn. 'afwijking' categorie: leenwoord Vnnl. aberratie "afdwaaling" [1658; Meijer], al eerder als werkwoord aberreren "afwijcken oft zeer dolen" [1577; Werve]; nnl. "afdwaling des lichts" [1853; WNT], 'gekheid' [1890; WNT]. Ontleend aan Frans aberration [1624] of rechtstreeks aan Latijn aberrātiō, van ab-errāre 'af-dwalen'. Fries: aberraasje
|
26. |
abject bn. 'uiterst verwerpelijk' categorie: leenwoord Nnl. abject 'id.' [1824; Weiland]. Ontleend aan Frans abject [1470] < Latijn abiectus 'verworpen', verl.deelw. van abicere 'wegwerpen', gevormd uit ab- en iacere 'werpen' (zie ook ejaculeren). Fries: abjekt
|
27. |
ablatief categorie: leenwoord Zie: naamval
|
28. |
ablaut zn. 'grammaticaal bepaalde klankwisseling' categorie: leenwoord Nnl. ablaut 'klankwisseling' [1925; WNT Supp. associeeren]. Ontleend aan Duits Ablaut 'id.', gevormd uit het voorzetsel ab 'van ... af' (zie af) en het zn. Laut 'klank' bij het werkwoord lauten 'luiden, klinken' (zie luiden). Als taalkundige term is Ablaut vastgelegd door Jacob Grimm (1819) als verkorting van Abstufung der Laute 'gradatie van klanken', naar analogie van de umlaut, maar het woord werd in de 17e en 18e eeuw al gebruikt in de betekenis 'van de regel afwijkende klank' (Pfeifer verwijst naar vnhd. ablawtig 'vals klinkend' [15e eeuw]). De ablaut is de wisseling van bepaalde klinkers in (etymologisch bijeenhorende) woorden en woorddelen, die niet door de klankomgeving wordt bepaald; hij hangt samen met de Proto-Indo-Europese accentverhoudingen en morfologisch-semantische categorieën en is nu in sporen vooral te vinden in de zogenaamde sterke werkwoorden. De ablaut als verschijnsel is al een eeuw voor Grimm ontdekt door de (internationaal minder doorgedrongen) Nederlander Lambert ten Kate (1723). Literatuur: J. Grimm (1819-37) Deutsche Grammatik, Göttingen; C. van Bree (1990) Historische taalkunde, Leuven/Amersfoort; Beekes 1990; Lehmann 1993
|
29. |
abnormaal categorie: leenwoord Zie: normaal
|
30. |
abominabel bn. 'afschuwelijk' categorie: leenwoord, volksetymologie Mnl. abhominabel [14e eeuw; MNHWS]; vnnl. abominabel "grouwelijk" [1650; Hofman]. Ontleend aan Frans abominable [1120] < Laatlatijn abōminābilis, gevormd uit ab- 'vanaf, weg van' en ōmen 'voorteken' (zie omineus), behorend bij het werkwoord abōmināre 'verafschuwen'. De Middelnederlandse vorm abhominabel berust, evenals vergelijkbare vormen (middeleeuws Latijn, Oudfrans en Middelengels), op de volksetymologische misvatting dat het woord afkomstig was van ab-homine 'weg van de mens, onmenselijk'. Fries: abominabel
|
< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
naar boven
|