1.   boezem 1 zn. 'borst'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. boesem 'borst' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. bōsom; ohd. buosum [8e eeuw] (nhd. Busen); ofri. bōsem (nfri. boezem, buozzem); oe. bōsm (ne. bosom); < pgm. *bōsma-.
Herkomst onzeker. De door NEW veronderstelde samenhang met de wortel pie. *bhes- 'zwellen' stuit op een aantal bezwaren, waaronder semantische. De daar ter vergelijking aangehaalde vorm Sanskrit babhasti 'hij blaast' is niet geattesteerd (Mayrhofer 1986, 488). Daarenboven is de betekenis van Sanskrit bhaṃsas- 'deel van het onderlijf' onzeker. Ook Pfeifer gaat uit van een wortel die 'zwellen' betekent: pie. *bh(e)u- (IEW 98), maar hieruit valt niet zonder meer pgm. ō te verklaren. Gezien het betekenisveld moet men mogelijk aan een substraatwoord denken.
De vraag kan opgeworpen worden of met boezem primair de zwelling, de uitstulping, dus elk der beide borsten is bedoeld, dan wel de ruimte tussen beide borsten, de holte (WNT), zoals ook bij Latijn sinus. Zie voor deze laatste optie ook boezem 2.
Literatuur: Polomé 1967


  naar boven