1.   boetseren ww. 'vormen, kneden'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bootseren 'ruw vormen' [1562; Naembouck], boetsen, boetseren, opboetsen, wtboetsen [1573; Thes.].
Evenals ouder bootsen (zie nabootsen) ontleend aan Oudfrans bocer 'vormen' (Nieuwfrans bosseler), dat is afgeleid van het zn. boce 'bult, knop'; de -ts- in het Nederlands wijst op ontlening aan het Picardisch.
Als zn. al mnl. bootse, boetse 'bult, gezwel' [1351; MNW] in geneeskundige verhandelingen. Het woord laat zich vergelijken met Oudfrans boce 'buil' (Nieuwfrans bosse 'knop, bochel, reliëf'), Middelengels boss 'knobbel, knop' en, ouder, Italiaans bozza 'ontwerp, kraagsteen'; de Romaanse woorden vindt men gebruikt in de culturele context van het maken van reliëfbeeldhouwwerk, ze gaan terug op ohd. bōzan 'slaan', waarbij ook oe. bēatan (ne. beat) hoort, zie beat, bijvoet.


  naar boven