1.   sabbat zn. 'joodse rustdag'
categorie:
leenwoord
Mnl. sabaet, sabbet, sabboth in de zeuende dach ... in ebreus ... heetent die iueden sabaet 'de zevende dag ... in het Hebreeuws noemen de Joden hem sabbat' [1285; VMNW], opten dach des sabbets 'op de sabbatdag' [1399; MNW-P], den dach des sabboth te heilighen [1477; MNW-P]; vnnl. sabbath daarnaast ook wel 'zondag, rustdag der christenen' in het vyeren van den Sabbath des Heeren [1648; WNT]; nnl. sabbath, sabbat ook algemener 'rustdag, vrije dag' in een paar dagen sabbath houden [1870; WNT].
Ontleend via Latijn sabbatum aan Grieks sábbaton 'joodse rustdag', dat zelf ontleend is aan Hebreeuws šabbāþ 'rustdag', mogelijk een afleiding van šāvaþ 'ophouden (met), rusten'.
In zuidwestelijke Romaanse talen leidde dit woord tot het gewone woord voor 'zaterdag': Italiaans sabato, Spaans sábado, Catalaans dissapte. Zo ook in de West-Slavische talen: Pools en Tsjechisch sobota enz. Sporen van een genasaleerde nevenvorm, d.w.z. van middeleeuws Grieks sámbaton [4e eeuw; TLF] c.q. middeleeuws Latijn *sambatum, zijn terug te zien in enkele Oost-Slavische talen (Kerkslavisch sǫbota, Russisch subbóta), in Roemeens sâmbata 'id.', in Oudhoogduits sambaztag, samiztag (Hoogduits Samstag 'zaterdag', zie ook zaterdag) en in Oudfrans samadi (Nieuwfrans samedi).
Literatuur: L. Koehler & W. Baumgartner e.a. Hebräisches und atamäisches Lexikon zum alten Testament. Leiden: Brill, 1967-1990, pp. 1307-1308 en 1310-1311
Fries: sabbat


  naar boven