1.   tegendeel zn. 'het tegenovergestelde'
categorie:
geleed woord, leenvertaling, geleed woord, leenvertaling
Vnnl. jegendeel, tegendeel 'het tegenovergestelde' in Antiphrasis, een reden daermen dat tegen deel oft contrarie wt verstaen moet 'Antifrase, woorden waaruit men het tegendeel of het tegenovergestelde moet opmaken' [1546; iWNT rede I], het platte tegendeel 'precies het tegenovergestelde' [1579; iWNT plat III], Sal nu alle Onwijsheyt het rechte jegendeel zijn vande wijsheyt [1586; iWNT onwijsheid].
Gevormd uit tegen en deel 1 in de betekenis 'opzicht, aspect' (zoals in in desen deele 'in dit opzicht' [1569; WNT deel II]), hoogst wrsch. als leenvertaling van Duits Gegenteil [16e eeuw; Pfeifer].
integendeel bw. 'juist omgekeerd, het tegengestelde is waar, daarentegen'. Vnnl. in tegendeel van dit 'in tegenstelling hiermee' [ca. 1600; WNT tegendeel], In 't jegendeel, ... 'id.' [ca. 1610; WNT jegendeel], 'daarentegen' in omdat ick niet en ben geweest een turbulent persoon ..., maer hebbe in het tegendeel geleeft in alle stillicheyt 'omdat ik geen turbulent persoon ben geweest, maar daarentegen rustig heb geleefd' [1617; WNT stilheid] en let hoe in tegendeel het dorre bloemtje rust 'zie hoe daarentegen ...' [1618; WNT opengeven]. Al gauw ook aan elkaar geschreven: integendeel [1642; WNT verschuldigen]. Samentrekking van in het tegendeel, ook hier wrsch. als leenvertaling van Duits im Gegenteil, dat dezelfde gebruiksmogelijkheid heeft als integendeel. Deze constructie verving langzamerhand de aan het Frans ontleende uitdrukkingen in contrarie [1276-1300; CG II, Lut.A] en ter contrarie [1503; WNT Aanv. innovatie].
Fries: tsjindiel ◆ -


  naar boven