1.   tegelijk bw. 'samen; op hetzelfde moment; ook'
categorie:
geleed woord
Vnnl. Omtrent te een uuren na middage sijn sij teghelijck ... angelopen '... hebben ze gezamenlijk de aanval ingezet' [1572; iWNT zak I], Dat deselve ... tegelycke met d'andere thien mochten affseylen 'dat dit (schip) samen met de andere tien zou kunnen vertrekken' [1664; iWNT afzeilen], 'ook, tevens' in Ik stond verzet, en tegelyk verwonderd 'ik was geschokt en ook verwonderd' [1698; iWNT verzet II]; nnl. dat een volkomen gout-smit tegelyk behoort te zyn een zulver-smit 'dat een goede goudsmid tevens een zilversmid moet zijn' [1724; iWNT goudsmid].
Gevormd uit te 1 en het bijwoord gelijk 1 'overeenkomstig'.
Het voorvoegsel heeft hier net als in samen en tegen (uit resp. tezamen en tejegen) tegenwoordig geen duidelijke functie meer, maar in het Middelnederlands wel: het mnl. kende een zn. gelike 'gelijke wijze, gelijkheid' (gelijk 2), dat met verschillende voorzetsels werd verbonden: te geliken, bi gelike, na geliken, in des geliken. Tegenwoordig is gelijk minder breed toepasbaar, maar in de spreektaal wordt het nog vaak gebruikt in plaats van tegelijk.
Fries: tagelyk


  naar boven