1.   teelt zn. 'het telen, het geteelde'
categorie:
geleed woord
Mnl. teelt 'de visvangst' in cabbeljauteelt 'kabeljauwvangst' [15e eeuw; MNW], ook 'de periode van visvangst' in anders mote zy bliven te gader die teelt duere 'anders moeten zij gedurende het visseizoen bij elkaar blijven' [1451, kopie begin 16e eeuw; MNW]; vnnl. Tot elcken teelde 'tijdens elk visseizoen' [1571; iWNT], teelt, teelte 'het visseizoen; het verbouwen van vruchten' [1588; Kil.], Alle gronden zijn niet even milt gezint Tot allerleie teelte 'alle soorten grond zijn niet even geschikt voor alle vormen van teelt' [1660; iWNT].
Afleiding van telen met het Germaanse achtervoegsel *-iþa, dat normaal gesproken leidde tot mnl. -de, maar in veel woorden door analogiewerking is vervangen door -te, vooral achter bijvoeglijke naamwoorden (zie -te). In combinatie met werkwoordstammen is dit achtervoegsel zeldzamer, bijv. in beurt, begeerte (zie begeren) en schande. De oorspr. vorm is dus mnl. *teelde, en deze is in oude verbogen naamvallen geattesteerd. In de nominatief is de eindklinker weggevallen, waardoor de -d verscherpte tot -t.
Ofri. tilath 'akkerbouw' (nfri. tylt); oe. tilþ(e) 'werk op het land'.
In de oudste vindplaatsen heeft het woord bijna altijd betrekking op de visvangst, maar tegenwoordig is het het gewone abstractum bij alle vormen van kweken.
Fries: tylt


  naar boven