1.   teder bn. 'zacht en liefdevol'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. teder 'broos, tenger, delicaat, zwak' in si was morv ende teder 'zij was zwak en teer' [1276-1300; VMNW], van oute so teeder ... dat hi ghedraghen niet ne can sine telger 'van zulk zwak hout dat hij zijn eigen takken niet kan dragen' [1287; VMNW], Si is seer teder van herten 'zij is bijzonder teerhartig' [1460-80; MNW]; vnnl. teder, teer, ook 'zacht, niet ruw, liefde koesterend, liefdevol' in haere teere genegentheydt tot het suygende kind [1630; iWNT], Een wiens teere sinnen V op 't alderhooghst beminnen [1643; iWNT].
Mnd. teder (nnd. teder); ofri. teddre (nfri. tear); oe. tídre, tiddre; alle 'broos, zwak e.d.', < pgm. *tidara-.
Verdere herkomst onbekend.
De oorspr. betekenis is 'broos, zwak, delicaat' en kon op zowel fysieke als geestelijke gesteldheid betrekking hebben. Het woord karakteriseert sinds de Vroegnieuwnederlandse periode bovendien uitingen van liefde en genegenheid. Het was in deze betekenis vooral een woord uit poëzie en literatuur en bestaat nog steeds in de vorm teder, bijv. in een tedere streling, tedere liefde, een tedere vrouw. Het onderscheidt zich daardoor van de vorm teer, die intussen in de spreektaal was ontstaan door wegval van de intervocalische -d- en die de oorspr. betekenis heeft behouden, bijv. in een tere huid, een tere bloem.
Fries: tear


  naar boven