1.   teckel zn. 'takshond'
categorie:
leenwoord,
Nnl. teckel 'zekere hond' [1910; Kramers II], in Weggeloopen: een rood-bruin teckel teefje [1918; NRC], Gevraagd: een Teckel (Teef), zwart of lichtbruin [1921; Vaderland].
Ontleend aan Nederduits Teckel 'takshond' [18e eeuw; Kluge]. Deze vorm is evenals de Zuid-Duitse vormen Dackel [19e eeuw; Kluge], Dächsel [begin 18e eeuw; Pfeifer] ontstaan als kooswoord met verkleiningsuitgang -el bij de verkorting Dachs, dialectisch Tachs, van Dachshund, 'takshond' [15e eeuw; Kluge], zie dashond en zie ook taks 2 'teckel'. De in het Noord-Duits ongebruikelijke verkleiningsuitgang -el en de -e- zijn volgens Pfeifer moeilijk te verklaren; Kluge wijst erop dat ongebruikelijke klanken en uitgangen zich bij koosvormen vaak voordoen.
Fries: (taks, takshûn)


  naar boven