1.   trog zn. 'langwerpige bak, voederbak, vore'
categorie:
erfwoord
Mnl. trog 'bak' [1240; Bern.]; nnl. den diepen trog, die van de westkust van Bougainville naar de zuidkust van Nieuw-Pommeren moet loopen [1910; NRC], een z.g. trog van lage luchtdrukking, die zich van IJsland tot Centraal-Europa uitstrekte [1935; Vaderland].
Os. trog (mnd. trog); ohd. trog (nhd. Trog); nfri. trôch, trôge; oe. trog (ne. trough); on. trog (nzw. tråg); < pgm *trugá- 'trog'.
Pgm. *trugá- gaat met grammatische wisseling terug op pie. *drukó-, een velaaruitbreiding van de grondvorm *dru-, de nultrap van *dreu- 'boom, hout' < pie. *dreu-, zie teer 1. De trog is dus genoemd naar het materiaal waaruit deze oorspr. werd vervaardigd.
Daarnaast staat een n-stam *drúk-ōn (genitief *druk-n-ós) 'houten voorwerp', waaruit pgm. *truhō (genitief *trukkaz) en vervolgens door paradigmatische analogiewerking (zie Kroonen 2008) nieuwe n-stammen *truhōn- (ohd. truha 'houten kist', nhd. Truhe), *trukkōn- (Zwitsers-Duits trukcha) en *trukōn- (Zwabisch truche).
De algemene betekenis van trog in alle Germaanse talen is onveranderd gebleven. Een trog is een langwerpige bak, van boven wijder dan van onderen, oorspr. van hout, en gebruikt als voederbak, waterbak, deegbak e.d. Bij uitbreiding worden ook allerlei andere trogvormige zaken trog genoemd. Bekend zijn vooral de meteorologische trog 'uitloper van een lagedrukgebied' en de geologische trog 'smalle, diepe kloof in de oceaanbodem'.
Fries: trôch, trôge


  naar boven