1.   provisie zn. 'voorraad levensmiddelen; percentueel loon van makelaars enz.'
categorie:
leenwoord
Mnl. provisie 'voorziening, maatregel' in provisie doen van voochden over den weesen 'ervoor zorgen dat de wezen voogden krijgen' [1483; MNW], 'voorraad, mondvoorraad' in provisie ieghen den winter maken 'wintervoorraad aanleggen' [1485; MNW coppespinne]; vnnl. 'voorschot' [1545; Stall. III], 'geldelijke beloning' in in s'Keysers dienst aengenomen, met heerlycke provisie [1604; WNT] 'percentuele beloning bij verkoop' in sullen ... voor hun provisie hebben drie ten hondert '... als provisie 3 procent' [1642; WNT]; nnl. 'procentuele kosten bij geldelijke transacties en verkoop' in de provisie van den bankier en makelaar [1838; WNT].
Ontleend, al dan niet via Frans provision 'voorschot, aanbetaling' [ca. 1470; TLF], eerder al 'levensbehoeften' [1316; TLF], nog eerder 'toewijzing van een beloning' [ca. 1265; TLF], aan Latijn prōvīsiō (genitief -iōnis) 'vooruitziendheid, voorzorg, voorbereiding', een afleiding van prōvidēre 'vooruitzien, voorzichtig zijn, voorbereiden' (verl.deelw. prōvīsus), gevormd uit prō 'voor, vooraf', zie pro-, en vidēre 'zien', verwant met weten.
Fries: provisy


  naar boven