|
1. |
kermen ww. 'jammeren' categorie: erfwoord Mnl. carmen 'kermen, klagen' [1240; Bern.], kermen 'id.' in Dien ridder derde dat kermen 'het gekerm verdroot de ridder' [1340-60; MNW-R]. Ontstaan uit mnl. carmen door de klankontwikkeling -a- > -e- voor -r- + labiaal, zoals in nerf 1. Wrsch. een klanknabootsend woord. Mnd. karmen, kermen 'kermen, jammeren'; mhd. karmen 'treuren, klagen'; nfri. t(s)jirmje 'sukkelen, kwijnen; kermen, zeuren'; oe. cirman 'schreeuwen, roepen'; < pgm. *karmēn- 'lawaai maken', een afleiding bij het zn. *karma- 'lawaai', waaruit: os. karm 'gejammer'; oe. cearm 'lawaai'. Mogelijk verwant met o.a. Latijn garrīre 'babbelen, kletsen; lawaai maken van vogels' en Oudiers gairm 'schreeuw, roep' (NEW). Fries: t(s)jirmje
|
naar boven
|