1.   tante zn. '(schoon)zuster van vader of moeder'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. tante 'zuster van vader of moeder' in onze zeer Doorlugtige en zeer geliefde Tante, de keizerinne Elizabeth Petrowna [1762; Leeuwarder Courant], Uw Tante ... de Zuster uwer brave Moeder [1782; WNT], 'oudere vrouw die men kent' in is die Tante waarlijk boos op ... [1806-07; WNT], ook voor een vrouw in het algemeen in 't is een ongemakkelijke tante [1866; WNT], ook als aanspreektitel in spreken jongere personen oudere menschen ... met oom en tante aan [1884; WNT].
Ontleend aan Frans tante '(schoon)zuster van vader of moeder' [ca. 1200; TLF], een in de kindertaal ontstane verandering van ouder Frans ante 'zuster van vader of moeder' < Latijn amita 'vaderszuster', misschien een brabbelwoord uit de kindertaal, zoals ook mamma. Het Franse woord werd door de hogere standen overgenomen en verdrong het oudere Nederlandse moei. De anlaut-t kan worden verklaard door anticipatie (K. Roelandts, Med. Ver. Naamk. 1959, 125), veeleer dan uit ta ante.
Latijn amita is vergelijkbaar met Oudnoords amma 'grootmoeder', Oudhoogduits amma 'moeder, voedster' (nhd. Amme 'voedster, kinderverzorgster'); Spaans ama 'bazin, huishoudster, voedster'; Grieks ammá(s), ammía 'moeder, voedster'; Sanskrit ambā 'moeder'.
Fries: tante (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven