1.   hal zn. 'overdekte ruimte, vestibule'
categorie:
erfwoord
Onl. in plaatsnamen, met de betekenis 'ruime woning' of 'bocht van het hoogland': Halon 'Halen, Limburg (België)' [741; Gysseling 1960], in loco qui Hallem nuncupatur 'in de plaats die Hallem genoemd wordt (Egmond-Binnen), Noord-Holland' [eind 10e eeuw; Künzel], in Hallo 'in Hal (Brummen), Gelderland' [11e eeuw; Künzel], Hala 'Halle-Booienhoven, Brabant' [ca. 1050; Gysseling 1960], Halemale 'Halmaal, Limburg (België)' [1065; id. ], Hallensis 'Halle, Brabant' [1152; id.]; mnl. halle 'overdekte verkoopruimte' [1276; CG I, 306], eerder al in de gelatiniseerde uitdrukking iuxta hallam 'naast de hal' [1272; CG I, 215] en nog eerder in de gelatiniseerde plaatsnaam Halla 'Oudenburg (West-Vlaanderen)' [1223; Gysseling 1960]; vnnl. halle ook 'ruime plaats, voorhof, zaal' [1669; Meijer]; nnl. hal ook 'hoofdzaal in een paleis' [1803; WNT], in de heilige hal der historie 'grote overdekte ruimte' [1861; WNT], 'ruime vestibule' [1914; van Dale].
Os. halla 'grote overdekte ruimte' (mnd. halle); ohd. halla 'tempel' (nhd. Halle 'hoge ruimte'); ofri. hal 'hal' (nfri. hal 'hal'); oe. heall 'grote overdekte ruimte' (ne. hall 'zaal'); on. höll 'grote zaal; paleis' (nzw. hall); < pgm. *hallō- 'overdekte ruimte'.
Verwant met: Latijn cella 'vertrek, cel' (zie cel); Grieks kalīā́ 'hut, schuur, nest', kalúptein 'bedekken'; Sanskrit śā́lā 'gebouw, huis'; Oudiers cuile 'kelder, bergplaats'; al dan niet met ablaut bij de wortel pie. *ḱel- 'bedekken, verbergen' (IEW 553), zie helen 2. Als alternatief stelt Cowan (1974) voor dat de genoemde Europese woorden (en dus niet het Sanskrit) horen bij de algemeen als pre-Indo-Europees substraatwoord erkende en wijdverbreide Zuid-Europese stam *kala, die ongeveer een ontwikkeling 'rots, steen' > 'kasteel, fort' > 'beschutting biedende rots' > 'beschutting, onderkomen' heeft ondergaan en in dat laatste stadium in de Germaanse talen is ontleend. Zie ook walhalla.
Gezien de Oudnederlandse attestaties heeft hal ook in het Nederlands eerst in algemene zin 'overdekte ruimte' betekend, waaruit enerzijds bij overdracht de betekenis 'ruime woning' ontstond en anderzijds door specificatie de betekenis 'overdekte verkoopruimte'. Die laatste betekenis heeft in het Middelnederlands de overhand gekregen; andere betekenissen zijn pas in de 19e eeuw weer opgekomen, waarschijnlijk door betekenisontlening aan het Engels; de betekenis 'hoofdzaal in een paleis' is al Middelengels. Van de jongste betekenis 'vestibule' is zeker dat die is ontleend aan Engels hall 'vestibule, voorportaal' [1663; OED]. Koenen (1923) signaleert nog "in deze bet. dikwijls op Eng. manier uitgesproken" en in de tweede helft van de 20e eeuw krijgt zelfs de Engelse spelling enige aanhang. De betekenisontwikkeling vertoont grote overeenkomsten met die van zaal.
In het Middelnederlands is een halle altijd bestemd voor de verkoop van waren, terwijl in de andere Germaanse talen het corresponderende woord steeds de algemenere betekenis 'grote overdekte ruimte of zaal' heeft. Voor Oudfrans hale 'overdekte marktplaats' [1213; Rey] (Nieuwfrans halle) mag men dus ontlening aan het (Oud)nederlands aannemen.
Literatuur: Hoekstra 2005
Fries: hal


  naar boven