1.   bascule zn. 'weegschaal'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Nnl. bascule 'tegengewicht van brug; zwengel van waterput' [1847; Kramers], wipwaeg of bascule 'weegschaal, brugbalans' [1859; WNT wippen], bascule [1872; Dale].
Ontleend aan Frans bascule 'balans, weegschaal' [1862], eerder in technisch taalgebruik al voor allerlei werktuigen met hefboom- en tegengewichtprincipe [1694; Rey], gevormd op basis van oorspr. bacule 'schommelstoel, wip' [1534; Rey], eerder al 'het heffen met hefboom en tegengewicht' [1466; Rey], afgeleid van het Oudfranse werkwoord baculer 'slaan, tegen het achterwerk slaan, tegen de grond slaan' [1377; Rey], dat met de werkwoordsuitgang -er gevormd is uit bas 'laag' (zie bas) en cul 'achterwerk' (van onduidelijke herkomst). De -s- in bascule is in spelling en uitspraak van het woord verschenen via een geconstrueerd bassecule met de als correcter gevoelde vrouwelijke vorm van bas.
Doordat het eerste lid van baculer (waaruit de -s van bas was verdwenen) werd geïnterpreteerd als de eerste lettergreep van battre 'slaan' (zie batterij) of van baton 'stok' (zie baton), ging het ook 'slaan, stokslagen geven' betekenen; pas aan het eind van de 16e eeuw kreeg het naar analogie van het zn. bascule de betekenis 'wippen, omslaan' en in 1611 ook de vorm basculer (Rey).
Fries: baskule, baskúl


  naar boven