1.   nestel zn. 'gevlochten snoer als onderscheidingsteken', (BN) 'veter'
categorie:
erfwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. eerst alleen de afleiding nachtelinc, nastelinc 'rijgband, riem, rijgsnoer' (voor de -ch- zie onder) in nachtelinghen ... sniden lancs den velle 'riemen snijden in de langsrichting van de huid' [1252; MNW perdijn], nachtelinghe ... om mijns heren zilveren riem te vermaken [1343-44; MNW nachtelinc], Linten, gordelen, ... passementen ..., casullen ..., lampers, nastelynghe 'linten, gordels, passementen, kazuifels, rouwsluiers, riemen' [1350-84; MNW lampers], nastel 'rijgveter' [1423; MNW nastel], nastel, nestel 'rijgveter, snoer, riem' [1477; Teuth.]; nnl. nestel 'sieraad op de schouder van een officier' [1801; Holtrop].
Os. nestila; ohd. nestila, nestilo (nhd. Nestel); ofri. nestla; < pgm. *nastila-, verkleinwoord van *nasta-, waaruit Oudgutnisch (Noord-Germaans dialect) nast 'gesp' en door ontlening Fins nasta 'pin, stift'.
Daarnaast met umlaut, dus uit pgm. *nast-jō-: on. nest 'naald, speld' (nno. neste); en pgm. *nast-jan-, waaruit on. nista 'aaneen naaien' (nzw. nästa 'rijgen'). Met andere ablaut: ohd. nusta 'samenknoping'; oe. nostle 'band' (ne. gewest. norsel).
Wrsch. verwant met: Sanskrit náhyanti 'verbinden, vastbinden'; Oudiers -naisc 'id.'; bij de wortel pie. *Hnedh- (LIV 227). Hierbij misschien ook: Latijn nōdus 'knoop, band' en de afleiding nectere 'vastbinden'; Avestisch naska- 'verzameling teksten'.
De Middelnederlandse vorm met -ch- staat geïsoleerd binnen het Germaans. De overeenkomst met de vormen mnl. laster naast lachter (zie laster) zou kunnen wijzen op een wortel pgm. *nahst- met assimilatie *-hst- > -st- enerzijds en -ht- anderzijds. De verwante woorden buiten het Germaans sluiten dit echter uit. Wellicht is de -ch- slechts te wijten aan volksetymologie.
Fries: -


  naar boven