|
1. |
net 2 bn. 'ordelijk' categorie: leenwoord Mnl. net 'glanzend' [ca. 1330; MNW], 'mooi, keurig' in int nette setten 'in het net schrijven' [1456; MNHWS], nett 'zorgvuldig, keurig' [1477; Teuth.]; vnnl. net, nett 'rein, zowel van innerlijk als uiterlijk' in een suyver maghet net 'een zuivere, reine maagd' [1539; MNW], 'keurig, niet meer in het klad' in in 't net gebracht [1668; WNT]; nnl. net 'keurig, ordelijk' in een nette lijst [1760; WNT uitkoop], ook 'deftig' in stijf, al te net [1793; WNT], 'precies, nauwkeurig' in dat weet ik zoo net niet [1808; WNT]. Ontleend aan Frans net, nette 'ordelijk' [1475; TLF], eerder al 'zuiver, schoon' [ca. 1170; TLF] en 'zonder smetten' [1100-50; TLF] < Latijn nitidus 'glanzend, schitterend; keurig', een afleiding van nitēre 'glanzen'. Latijn nitēre is misschien verwant met: Oudperzisch naiba- 'mooi, goed', Perzisch nēw 'id.'; Oudiers nōib 'heilig', Middeliers nīam 'stralendheid, schoonheid'; < pie. *nei-, *noi-, *ni- 'opgewonden zijn; mooi; glanzen' (IEW 760). Als bn. komt het vrijwel alleen nog voor in attributief gebruik: een nette man, een net huis. In andere posities is net in de loop van de 19e eeuw in het Nederlands vrijwel verdrongen door netjes, zie hieronder. ◆ netjes bn. 'ordelijk, keurig, fatsoenlijk'. Vnnl. netjes 'keurig' [1610-19; WNT zwaren], nettekens 'id.' in een fijne lakense broeck ... 't staet heel nettekens [1633; WNT], nettekens beschoren 'keurig geschoren' [1666; WNT]; nnl. netjes 'precies, juist' in hij wist dat netjes te verhaalen [ca. 1725; WNT], 'keurig' in de keurslyven (slooten) ... netjes om de middel [1776; WNT], 'fatsoenlijk' in omdat het nu eenmaal netjes is en iedereen het doet [1902; WNT]. Gevormd in gemoedelijke omgangstaal uit net 'keurig' met een verkleiningsuitgang van zelfstandige naamwoorden, zoals dat ook is gebeurd in allengs, in eventjes en efkes, zie even 2, en in stilletjes/stillekens, zachtjes/zachtkens, dunnetjes overdoen, 't is frisjes, je ziet witjes, enz. Literatuur: Schönfeld, par. 187 Fries: - ◆ netsjes
|
naar boven
|