1.   oksel zn. 'holte onder de arm'
categorie:
erfwoord
Mnl. ocsele 'oksel' [1240; Bern.].
Op grond van de verwante woorden in de andere Germaanse talen verwacht men mnl. assele, aangezien Proto-Germaans *-hs- (zie onder) zich al in het Oudnederlands tot -ss- ontwikkelde (zoals in as 1 'spil'). Dat woord bestond inderdaad in de betekenis 'schouder' [1287; VMNW]. De vorm oksel is wellicht overgenomen uit een Noordzee-Germaans dialect, waar deze continentaal-West-Germaanse klankontwikkeling niet algemeen was.
Bij mnl. assele horen: os. ahsla (mnd. assel); ohd. ahsala (nhd. Achsel 'schouder, okselholte'); ofri. axle; oe. eaxl; on. öxl (nzw. axel); alle 'schouder', < pgm. *ahslō-, dat een afleiding is van de wortel *ahs- zoals die met andere achtervoegsels ook voorkomt in: ohd. uohasa (mhd. uohse); oe. ōxn, ōcusta, ōxta; on. óst, óstr; alle 'okselholte'. Mnl. ocsele is wrsch. verkort uit *ōksala (verkorting van lange klinker voor -*ks-) uit ouder *ōkusala (vergelijk oe. ocusta). Dat oksel een ablautende variant is (NEW, EDale) uit pgm. *uhslō-, is zeer onwaarschijnlijk.
Verwant met Latijn āla 'vleugel, vlerk, bovenarm' < *akslā-, en het verkleinwoord axila 'oksel'; bij de wortel pie. *h2eḱs- (IEW 6), zie as 1.
Literatuur: Philippa 2004
Fries: -


  naar boven