1.   aars zn. 'achterste, billen; anus'
categorie:
erfwoord
Mnl. in de samenstellingen arsdarm, arsgat of arswisg 'lap om de aars af te vegen' [1240; Bern.], ers, ars 'aars' [1291; CG I, 1637].
Os. ars 'achterste'; ohd. ars (nhd. Arsch); ofri. ers (nfri. ears); oe. ears, ars (ne. arse); on. ars, rass (met r-metathese); < pgm. *ersa-, *arsa- 'aars'.
Verwant met Grieks órros, orso- 'achterste', ourā 'staart', beide uit *ors-; Armeens or 'id.'; bij pie. *h3erso- 'achterste', van de stam pie. *h3eres-, *h3eros-, *h3ers- 'uitstekend deel', behorend bij de wortel *h3er-; vgl. Grieks óros 'berg', Hittitisch arraš. Als de -s- van *h3erso- bij de wortel behoort, dan moet men uitgaan van pie. *h3ers-, vgl. Oudiers err (< *ersā).
Dit woord duidde in het verleden meestal het hele achterwerk aan, en is in die betekenis in de 20e eeuw vervangen door billen, achterste of achterwerk. Voor de betekenis 'anus' werd meestal de samenstelling aarsgat gebruikt. De variant gat hiervan heeft zich in de volkstaal gehandhaafd, terwijl de korte vorm aars in de 19e eeuw de wetenschappelijke neutrale benaming is geworden en in die connotatie in de 20e eeuw volledig vervangen is door anus. Door dit alles is het woord aars inmiddels sterk verouderd. Een oude afleiding van aars is te vinden in aarzelen.
Fries: ears


  naar boven