1.   citroen zn. 'soort vrucht (Citrus medica)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Vnnl. citroenen (mv.) [1554; Dodonaeus], maar al mnl. appels van citernate (mv.) 'citroenen' [1450-1500; MNHWS], siterijnsch 'als van een citroen?' [1462; MNW-P], pomeranciën, lemuenen, dattilen, cassyën, citrinen, vighen ende des ghelix 'granaatappels, limoenen, dadels, kassievruchten, citroenen, vijghen en dergelijke' [1485; MNW pomerancie], citrijn 'geel als citroen' [1485; MNW].
De -oe- in citroen wijst erop dat het woord is ontleend aan Frans citron [13e eeuw; Rey] (waarnaast Italiaans citrone) < Laatlatijn citrum, citron-, bij citrus 'citrusboom'; Middelnederlandse vormen als citrijn en citrinen zijn al dan niet via Frans citrin, citrine [ca. 1150; Rey] ontleend aan middeleeuws Latijn citrinus 'met de kleur van een citroen', bij citrus. De naam betekent oorspr. 'boom met geurend hout', waardoor verwantschap met Grieks kédros 'ceder' aannemelijk lijkt, zie ceder. Het woord is in elk geval niet Indo-Europees, daarop wijst bijv. het fluctueren van -i-/-e- en -t-/-d-.
citroentje zn. 'glaasje citroenbrandewijn'. Nnl. citroentje 'glaasje op citroenschillen getrokken brandewijn' [1898; Dale], later ook gebruikt voor 'citroenjenever' (Sanders 1997). ◆ citrusvrucht zn. 'vrucht uit het geslacht Citrus (citroen, sinaasappel enz.)'. Citrus-vruchten (mv.) 'vruchten uit het geslacht Citrus' [1954; WNT Aanv.], naast het synonieme Citrussoorten [1934; WNT pompelmoes]. Gevormd uit de wetenschappelijke benaming Citrus en vrucht.
Literatuur: Van der Meulen 1942), 42-43
Fries: sitroen


  naar boven